Substantie is in abstractie een eenduidig kernbegrip in de Westerse filosofie. Eenduidig in de zin dat onder substantie een zelfstandig 'bestaande' of 'zijnde' wordt verstaan. Deze eenduidigheid verliest zichzelf echter in een diversiteit van opvattingen wanneer substantie meer concreet beschouwd gaat worden, zoals onder andere in God en mens. Iedere filosoof lijkt hier eigen opvattingen en definities te hanteren, en de Westerse filosofische traditie heeft ons hiermee dan ook een keur aan ideeën en concepten nagelaten. Descartes en Spinoza zijn twee beroemde filosofen met een dergelijk nalatenschap. Ook zij hebben zo hun eigen gedachten laten gaan over substantie in relatie tot God en mens, en zijn ieder tot eigen conclusies en definities gekomen. Laten we beider opvattingen nader beschouwen en ze tevens met elkaar vergelijken.
Een beschouwing op Descartes' ideeën over substantie, God en mens kan moeilijk los geplaatst worden van hetgeen hem tot het hanteren van die ideeën heeft gebracht. Het is de context van Descartes' aanleidingen die zijn ideeën meer begrijpelijk maken. De context waarnaar hier verwezen wordt betreft Descartes' leven en zijn beroemde meditaties.
René Descartes werd geboren in de buurt van Tours op 31 maart in het jaar 1596 en werd geschoold door de Jezuïeten die hem een Katholiek Godsbeeld bij brachten. Ondanks zijn latere filosofische ideeën zou Descartes dit Katholieke Godsbeeld de rest van zijn leven blijven behouden.1 De rest van zijn leven doch met een interval die plaats vond tijdens zijn meditaties. Op 10 november in de winter van 1619 kwam hij tot zijn twijfelmethode die hij later zou uitwerken in de 'Discours de la Methode'.2 Het volgen van de vier stappen van deze twijfelmethode3 bracht hem in eerste instantie tot een rigoureuze ommekeer inzake zijn Godsbeeld, namelijk tot een twijfel aan het bestaan van een goede God. Als eerste was er de twijfel over de betrouwbaarheid van de zintuigen. De aanname die deze twijfel in hem opriep, namelijk dat hij toch wist wanneer hij waakte of sliep, werd gepareerd door aan een onderscheid tussen waken en dromen te twijfelen. Deze twijfel bracht hem vervolgens tot de aanname dat, dromend of wakend, mathematische waarheden toch niet betwijfelbaar waren. Of toch? Misschien was hij wel in de macht van een kwade demon in plaats van een goede God, die hem deed denken dat drie plus twee vijf was, terwijl dit in werkelijkheid misschien zes was.4 Met deze twijfel was voor het moment de aanname van het bestaan van een goede God als vanzelfsprekendheid verdwenen.
Zeer spoedig echter al zou die God voor Descartes weer uit de as van Zijn afwezigheid herrijzen. Al twijfelend stuitte Descartes namelijk uiteindelijk op een door hem veronderstelde fundamentele zekerheid waarin geen demon hem kon bedriegen, namelijk zijn eigen bestaan, zelf geformuleerd in de beroemde woorden: "Ik denk dus ik ben."5 Vanuit dit fundament zou Descartes uiteindelijk God en het ons omringende opnieuw werkelijkheidswaarde toekennen. Twee Godsbewijzen werden op basis van de 'cogito, ergo sum' geponeerd; een ideeëntheoretisch Godsbewijs en een ontologisch Godsbewijs. Het ideeëntheoretisch Godsbewijs van Descartes start met een aanname en twee assumpties. De aanname betreft de stelling dat iedere oorzaak van een idee minstens zoveel formele realiteit heeft als het idee objectieve realiteit heeft.6 De twee assumptie welke Descartes in handen heeft betreffen hemzelf als eindige substantie, en het idee van God, de oneindige en volmaakte substantie. Nu uitgaande van de aanname dat iedere oorzaak van een idee minstens zoveel formele realiteit heeft als dat het idee objectieve realiteit heeft kan het niet zo zijn dat een eindige substantie de oorzaak is van een idee van een oneindige substantie. Enkel een werkelijk bestaande oneindige substantie kan de oorzaak zijn van een dergelijk idee, enkel God kan oorzaak zijn van het idee 'God'.7 Vanuit dit Godsbewijs kan Descartes dan in een nieuw vertrouwen komen aangaande de werkelijkheid van de zintuiglijke wereld en de fysica. Immers God is volmaakt, en bedrog is een onvolmaaktheid die een volmaakte God niet past.
Hoewel hierboven al een tipje van de sluier is opgelicht, is een belangrijke vraag in deze beschouwing hoe Descartes God ziet en definieert. En hoe verhoudt zich die God tot Descartes' opvattingen betreffende substantie en mens? Descartes verstaat onder de naam God: "een oneindige substantie, eeuwig, onbeweeglijk, onafhankelijk, alwetend, almachtig, en waardoor ikzelf, en alle andere dingen die bestaan, indien zulke er zijn, geschapen zijn."8 De verhouding tussen God en substantie is dus duidelijk: God is een oneindige substantie. De verhouding op zichzelf tussen God en mens is ook duidelijk: de mens is geschapen door God. Maar hoe nu ziet Descartes die geschapen mens zelve?
Het beschouwen van de mens als geschapen door God plaatst de mens in de positie van een op zichzelf staande substantie. Toch brengt Descartes' filosofie veel meer met zich mee aangaande opvattingen over de mens. Het is namelijk vanuit het beschouwen van zijn twijfelexperiment dat hij een zekere dualiteit in de mens introduceert. Namelijk, zo was Descartes' gedachtegang, als er twijfel kan zijn over het bestaan van het eigen lichaam maar niet over het bestaan van het eigen denken, dan moeten lichaam en denken verschillende substanties zijn. De mens is volgens Descartes dus een dualistisch wezen bestaande uit twee substanties: lichaam (uitgebreidheid) en ziel (denken).9
Hiermee vestigde Descartes een bestaansrecht voor de wetenschap en theologie. De wetenschap kon zich bezig houden met onderzoek op het lichamelijke vlak, en de theologie kon haar autoriteit behouden waar het uitspraken betreffende de ziel betrof.10 Een belangrijke vraag die van Descartes echter geen bevredigend antwoord ontving betrof die hoe de interactie tussen lichaam en denken in een dergelijk dualistisch concept te verklaren is.11
Meer dat een eeuw na Spinoza's dood noemde de Duitse dichter Novalis hem "de God-vervoerde man." Maar in zijn eigen tijd en lang daarna werd hij verfoeid als zijnde tot op het bot atheïstisch.12 Dat één en dezelfde filosofie door verschillende beschouwers in bijna contradictoire termen opgevat kan worden is een opmerkelijk gegeven. Een eerste vraag die dit opmerkelijke gegeven doet rijzen is logischerwijs hoe Spinoza zelf over God dacht. In zijn werk 'Ethica' benoemt hij kernachtig een aantal veelzeggende wezenseigenschappen van God:13
Substantie volgens Spinoza is niets anders dan God. Beiden zijn één en dezelfde. Substantie immers bestaat noodzakelijk en bestaat enkel uit de eigen noodzakelijke natuur. Deze eigenschappen vinden we terug bij de door Spinoza aan God toegedichte wezenseigenschappen (zie a en c). Tevens kan een dergelijke definitie volgens hem niets minder zijn dan de totaliteit (ofwel de oorzaak van de totaliteit) van alles wat er is, was en zal zijn. Er kan, aldus Spinoza, niet meer dan één substantie bestaan, en die substantie is oneindig en is God.14
Het bestaan van de verscheidenheid van de ons omringende wereld verklaart Spinoza aan de hand van 'modi'. Modi zijn modificaties van God ofwel van de oneindige substantie. Zoals dit voor de ons omringende objecten geldt, zo geldt dit ook voor de mens. Mensen zijn geen individuele substanties maar modificaties van God. Een God die niet los staat van ons als schepper, maar waarin wij vervat zijn, deel van uit maken, en die zo toch onze oorzaak is.15 (Zie e, f en g).
Hiermee schept Spinoza echter wel een onderscheid tussen twee principes van die ene God. Enerzijds God in Zijn eenheid als eeuwige en enige substantie, anderzijds als een totaal van alle modi. Spinoza noemt deze de 'natura naturans' en de 'natura naturata'. De natura naturans is God beschouwd als een vrije oorzaak en door niets bepaald dan Hemzelf. De natura naturata is God beschouwd in Zijn verscheidenheid van modi zonder welke Hij niet begrepen kan worden.16
Wanneer we beide filosofieën beschouwen dan zien we dat zij starten met totaal verschillende uitgangspunten. Descartes vindt zijn eerste evidentie middels zijn twijfelmethode: namelijk zijn eigen denken en het voor hem daaraan gerelateerde 'zijn'. Hij zoekt de eerste evidentie als een stevig fundament in zichzelf om daar dan de rest van zijn filosofie op te bouwen. Spinoza daarentegen zoekt de eerste evidentie niet in zichzelf maar poneert een eigen definitie van God als eerste evidentie. Zijn hele filosofie lijkt verder in die kernachtige definitie vervat, althans in ieder geval waar het substantie, God en mens betreft. Nu mag Spinoza's zeer inhoudelijke definitie bewonderenswaardig zijn omdat het zoveel plausibiliteit ín zich draagt, Descartes' eerste evidentie is veel argumentiever dan die van Spinoza. Spinoza geeft niet duidelijk aan hoe hij tot zijn evidentie gekomen is, waar Descartes hier uitgebreid op in gaat.
Waar het God betreft is het duidelijk dat Descartes' opvatting van God zeker niet die van Spinoza is. Descartes lijkt in zijn Godsbeeld trouw te blijven aan het antropomorfische Katholieke idee van transcendente God Die los staat van Zijn schepping. Spinoza trekt juist fel ten strijde tegen een dergelijke opvatting17 en definieert God als een enige en alomvattende substantie die immanent is (of misschien is hier het woord 'inherent' nog wel beter op zijn plaats) aan de wereld en het universum. Descartes' ideeëntheoretisch godsbewijs, het zij gezegd, is zonder meer inventief. Echter het staat of valt met de assumpties dat iedere oorzaak van een idee minstens zoveel formele realiteit heeft als het idee objectieve realiteit heeft, en dat de mens een eindig wezen is en dat God als oneindige realiteit ook een werkelijkheidswaarde heeft. Deze assumpties zijn echter niet zonder meer als waar aan te nemen.
Waar Descartes betreffende God en schepping al een dualistisch standpunt inneemt doet hij dit nogmaals als hij de mens beschouwt. Immers de mens ziet hij als zijnde twee verschillende substanties: de 'res extensa' (uitgebreidheid) en de 'res cogitans' (denken). Spinoza houdt vast aan een per definitie monistisch beeld. De mens is slechts een modificatie van die ene substantie. De moeilijkheid bij het poneren van een dualistisch mensbeeld zoals dat van Descartes heeft betrekking op de vraag hoe de interactie tussen beide substanties van lichaam en denken te verklaren is. De discussie hierover blijft tot op de dag van vandaag nog onbeslist.
Het probleem van de filosofie van Spinoza aangaande substantie, God en mens is dat de filosofie moeilijk verifieerbaar is en tegelijkertijd moeilijk falsificeerbaar. Zijn ideeën lijken gevangen in één alomvattende assumptie, namelijk zijn definitie van God. Binnen die assumptie krijgen alle ideeën (substantie, mens, God) een plausibele plaats. Er is echter geen andere argumentatie voor het hanteren van de definitie te vinden dan welke we binnen de definitie zelf vinden. Dit nodigt uit om de definitie op metaniveau kritisch onder de loep te nemen alvorens in Spinoza's gesynthetiseerd wereldbeeld binnen te stappen.
Descartes' filosofie is veel argumentiever dan die van Spinoza, ofschoon zijn argumenten zeker niet altijd onomstotelijk zijn. De grootste verdachtheid in Descartes' filosofie is echter de volgende: Middels zijn twijfelexperiment meende hij al zijn presumpties uit te werpen om vervolgens vanaf een absolute evidentie opnieuw te starten. Hoe verdacht wordt een dergelijk experiment wanneer hij uitkomt op conclusies die juist zijn presumpties van vóór het experiment bevestigen; namelijk een Katholiek beeld waarin alle Katholieke elementen van lichaam, ziel en schepper aanwezig zijn, en waarin tevens plaats is voor zijn passie; wetenschap. Dit hoeft niets te zeggen over Descartes' oprechtheid, maar een kritisch beschouwen van zijn twijfelexperiment lijkt hier op zijn plaats. Een kritische beschouwing die overigens niet noodzakelijk iets hoeft te zeggen over enig ander twijfelexperiment.