Wanneer we het woord 'Godsbewijs' onderwerpen aan een analyse dan zien we dat het samengesteld is uit de twee woorden 'God' en 'bewijs'. Semantisch gezien is het opmerkelijk dat deze twee woorden tot een samenvoeging zijn gekomen. 'God' immers doet ons spontaan denken aan geloof en religie waar 'bewijs' ons veeleer doet denken aan logica en empirische wetenschap, en dit zijn toch twee zeer verschillende benaderingen van waarheid en werkelijkheid. Dat de filosofische Godsbewijzen veelal uit de pennen van middeleeuwse denkers zijn gevloeid geeft een heldere verwijzing naar datgene waarmee de middeleeuwse denkers zich veelal bezig hielden; het verenigen van de antieke filosofie, welke gegrond was in logica en empirie, met het Katholieke geloof.1 En dat deden zij, afhankelijk van tijd en persoon, met enerzijds de Platoonse nadruk op de ratio en anderzijds met de Aristotelische nadruk op de empirie.2 Zo ook hebben de middeleeuwen twee basistypen Godsbewijzen voortgebracht waarbij als basis ofwel de ratio ofwel de empirie genomen werd. Het bekendste Godsbewijs met als uitgangspunt de ratio is waarschijnlijk wel dat van Anselmus "Wij geloven dat Gij iets zijt waarboven niets groter gedacht kan worden" van Canterbury (1033-1109).3 Dit inventieve Godsbewijs uit zijn 'Proslogion' gaan wij hier niet bespreken. De Godsbewijzen welke hier wel besproken zullen worden zijn de vijf Godsbewijzen van Thomas van Aquino (1225-1274). En we zullen zien dat van Aquino als uitgangspunt de (Aristotelische) empirie neemt. Hiermee zijn de Godsbewijzen van van Aquino, welke opgenomen zijn in de Summa Theologiae (Boek I, Quaestio 2), exemplarisch te noemen voor zijn algehele doctrine omdat hij in die doctrine aspecten van het Aristotelische gedachtegoed deed opgaan in dat van de Katholieke kerk, of althans trachtte dit te doen.4 Dit overigens tot tevredenheid van de kerk, want ofschoon hij in zijn tijd behalve gerespecteerd toch ook controversieel was zou die controversie in latere tijden ruimte maken en zelfs volledig wijken voor een onverbloemde gevierdheid, geconcretiseerd in de lovende woorden van Paus Leo XIII.5 Wij daarentegen zullen onze lofuitingen voor het moment opschorten en overgaan tot een wat objectievere beschouwing van van Aquino's vijf Godsbewijzen.
Als inleiding tot de Godsbewijzen is dit een vermeldenswaardig artikel omdat het expliciet aantoont dat van Aquino als vertrekpunt niet de ratio maar de empirie hanteert. Onbekende oorzaken, aldus van Aquino, kunnen aantoonbaar gemaakt worden vanuit hun bekende effecten. Aldus moet God als onbekende oorzaak bewijsbaar zijn vanuit de aan ons bekende effecten.6
Dit artikel, waaronder tevens de vijf Godsbewijzen uitgewerkt zijn, heeft een opmerkelijke inleiding. Tegen de veronderstelling dat God niet noodzakelijk zou hoeven te bestaan concludeert van Aquino op basis van de Bijbelse uitspraak over de persoon van God; "Ik ben die Ik ben" dat er in de natuur van de dingen een eerste onbeweeglijk wezen gevonden moet worden, een eerste oorzaak, welke God is.7 Een niet Christelijk filosoof zou waarschijnlijk noch een dergelijke assumptie noch een dergelijke conclusie op basis van die assumptie als waarheidsgetrouw of geldig aannemen. Hetgeen deze inleiding aan ons toont is dat van Aquino, ondanks het hanteren van een Aristotelisch gedachtegoed (dat in de vorm van 'God als onbeweeglijk wezen en eerste oorzaak' ook in deze conclusie vervat zit), toch de Heilige Schrift als eerste autoriteit en als betrouwbare verstrekker van assumpties blijft hanteren.
Het eerste Godsbewijs gaat uit van beweging en verandering. Alle dingen op Aarde ondergaan verandering. Verandering begrijpt van Aquino Aristotelisch als het voortbrengen van potentie naar act. Nu kan niets volgens van Aquino van potentie naar act gebracht worden dan door iets actueel bestaands. En omdat hetzelfde niet tegelijkertijd potentie en act kan zijn wordt alle beweging door een ander actueel bestaands voortgebracht. Maar ook dit actueel bestaands wordt weer door iets anders in beweging gebracht, en zo verder en verder. Echter dit kan niet tot in het oneindige doorgaan. Dan zou er namelijk geen eerste beweger zijn en daardoor helemaal geen beweging. Want de opeenvolgende dingen zouden niet bewegen behalve door hetgeen door de eerste beweger bewogen wordt. Daarom is het noodzakelijk om terug te gaan tot een eerste beweger die door niets anders bewogen wordt, en deze kent ieder mens als 'God'.8
Van Aquino gebruikt in dit Godsbewijs zijn conclusie (dat er een eerste onbewogen beweger moet zijn) als argument in zijn bewijsvoering. Dit doet hij wanneer hij stelt dat er zonder eerste beweger helemaal geen beweging zou zijn en dat de opeenvolgende dingen niet zouden bewegen behalve door hetgeen door de eerste beweger bewogen wordt. De aanname dat een eerste beweger noodzakelijk is voor beweging is een verborgen assumptie in zijn redenering die tevens zijn conclusie is. Hij bevindt zich hier dus in een cirkelredenering.
Dit tweede Godsbewijs lijkt op het eerste- maar in plaats van te vertrekken vanuit de doeloorzaak vertrekt van Aquino hier vanuit de werkoorzaak. Niets kan werkoorzaak zijn van zichzelf, want dan zou het alvorens zichzelf moeten bestaan, wat onmogelijk is. Nu kunnen ook hier de schakels van werkoorzaken niet tot in het oneindige doorgaan. Zonder eerste werkoorzaak zouden er namelijk noch een eerste effect noch andere werkoorzaken kunnen zijn. Dus moeten we een eerste werkoorzaak aannemen, welke allen 'God' noemen.
Hier vinden we een zelfde type cirkelredenering als bij het vorige Godsbewijs. Het belang van de aanname van een eerste effect is slechts geldig bij de aanname van een eerste beweger. Van Aquino neemt dat belang verzwegen aan, en aldus bevat zijn argumentatie een verborgen assumptie die dezelfde is als zijn conclusie.
Het derde Godsbewijs is gebouwd op de noties van mogelijkheid en noodzakelijkheid. We ondervinden dat er dingen zijn die zowel niet- als wel kunnen bestaan, die dus ontstaan en vergaan en die aldus bestaan of niet bestaan. Nu is het onmogelijk voor dergelijke dingen om eeuwig te bestaan, want wat de mogelijkheid heeft om niet te bestaan zal eens ook niet bestaand zijn. En wanneer alles de mogelijkheid heeft niet te zijn, dan was er onder de dingen ooit eens niets. En als dit waar is, dan zou er zelfs nu niets zijn, want wat niet bestaat komt niet tot aanzijn behalve door iets wat al bestaat. Als nu alles ooit niets was dan was het onmogelijk voor iets om tot aanzijn te komen, en dat zou betekenen dat er ook nu niets zou zijn, wat duidelijk niet klopt. Aldus moet er onder de zijnden, naast contingente zijnden, ook een noodzakelijk zijnde bestaan. Nu kunnen noodzakelijke dingen ofwel geen oorzaak ofwel een oorzaak van elders hebben. Voor die noodzakelijke dingen die een oorzaak van elders hebben kan de keten van oorzaken niet tot in het oneindige doorlopen. Aldus moet er een noodzakelijk bestaande zijn welke zelf oorzaakloos is en zelf oorzaak is van alle noodzakelijk bestaande dingen, welke allen 'God' noemen.9
In dit Godsbewijs past van Aquino zijn inmiddels bekend geworden cirkelredenering tot twee maal toe. De eerste maal doet hij dit wanneer hij stelt dat wanneer alles de mogelijkheid heeft niet te zijn daar dan uit volgt dat er ooit niets was. Dit is slechts een geldige conclusie wanneer de assumptie geaccepteerd wordt dat de causaliteitsketen van ontstaan niet tot in het oneindige terug gevoerd kan worden. Deze assumptie zit hier dus in van Aquino's argumentatie verborgen. De tweede toepassing van zijn cirkelredenering is explicieter. Hij stelt duidelijk dat bij noodzakelijke dingen die een oorzaak van elders hebben de keten van oorzaken niet tot in het oneindige kan doorlopen. Opnieuw een assumptie die hij eigenlijk grondeloos maakt, maar die wel zijn Godsbewijs mogelijk maakt.
Het vierde Godsbewijs, het Godsbewijs van de graden, neemt als uitgangspunt dat er in de dingen meer of minder goedheid, waarheid, nobelheid en dergelijke gevonden kan worden. Maar 'meer' of 'minder' zijn termen welke toegepast worden op diverse dingen voor zover zij datgene naderen dat de hoogste graad van die eigenschappen heeft. Dus moet er iets bestaan dat het meest ware, het beste, het nobelste en aldus ook het grootste wezen is. Wat nu in een soort als hoogste wordt beschouwd is tevens de oorzaak van alles wat tot die soort behoort. Aldus bestaat er iets wat de oorzaak is van het bestaan van alle dingen en van de goedheid en van alle perfectie, en dit noemen wij 'God'.10
Termen als 'meer' of 'minder' bij individuele zijnden hoeven niet noodzakelijk in verhouding te staan tot een zijnde waarop een term als 'het meest' van toepassing is. Zij kunnen evengoed opgevat worden als betrekking hebbend op verhoudingen tussen de individuele zijnden zelf. Tevens is het absoluut niet evident dat het zijnde dat een bepaalde eigenschap tot in de hoogste mate heeft oorzaak moet zijn van alle andere dingen met die eigenschap. Je kan het als assumptie aannemen, en dat doet van Aquino dan ook, maar het is in dit Godsbewijs zeker geen geldige redenering.
Het vijfde Godsbewijs tenslotte komt tot stand vanuit de ordening van de dingen, want we zien dat sommige dingen welke rede ontberen toch werkzaam zijn met betrekking tot een doel. Dit wordt duidelijk uit het gegeven dat zij altijd of meestal op een zelfde wijze werkzaam zijn en doen wat het beste is. Hieruit blijkt dat zij niet bij toeval maar vanuit een gerichtheid hun doel bereiken. Nu neigen de dingen die geen intelligentie hebben niet naar een resultaat behalve wanneer gedirigeerd door een wetend en intelligent iemand. Er is aldus een intelligentie welke alle natuurlijke dingen ordent in overeenstemming met een plan, en deze noemen wij 'God'.11
Het lijkt evident dat wanneer redeloze dingen meestal op een zelfde wijze werkzaam zijn daaruit niet noodzakelijk hoeft te blijken dat zij vanuit een gerichtheid een doel bereiken. Van Aquino verbergt hier de assumptie dat de werkzaamheden van redeloze dingen een doel hebben waardoor hij op basis daarvan kan concluderen dat zij hun doel bereiken door de directie van een wetend en intelligent iemand.
Van Aquino's Godsbewijzen algemeen beschouwend zien we dat hij telkens tot zijn conclusies komt door assumpties in zijn argumentatie te verbergen. Telkens is de conclusie dan dat er een noodzakelijk 'iets' moet zijn. Maar daarna neemt van Aquino nóg een opmerkelijke stap. Dat 'iets' namelijk stelt hij in zijn laatste stap telkens gelijk aan God, waarbij hij natuurlijk de Katholieke Bijbelse God bedoelt. Hier slaat hij toch nog een stap over. Immers je zou mogen verwachten dat hij aan de hand van Bijbelse teksten aantoont waaróm dat noodzakelijke iets van zijn conclusie gelijk gesteld mag worden aan de Bijbelse God. Beschouwde van Aquino de Bijbelse teksten die de overbrugging mogelijk hadden kunnen maken misschien als té evident om te benoemen, of hebben we hier te maken met een onoverbrugbare kloof? Nu is het hier natuurlijk niet aan de orde om een dialecticastrijd opnieuw te doen oplaaien of om daarin een duidelijke positie in te nemen. Wel brengt de kloof tussen van Aquino's God en van Aquino's bewijs ons terug naar de inleiding waarin het woord 'Godsbewijs' als een opmerkelijke samenvoeging werd gekarakteriseerd. Van Aquino heeft met zijn Godsbewijzen die opmerkelijkheid niet kunnen vervangen door een plausibiliteit. Zijn argumentatie heeft daarvoor teveel hiaten waaronder de vernoemde kloof. Wel blijven wij graag open om nieuwe pogingen tot het bewijzen van Gods bestaan onbevooroordeeld in beschouwing te nemen.