Vanuit een algemene lekenkennis van medische chirurgie is de hachelijkheid van een medisch chirurgisch ingrijpen niet moeilijk voor te stellen. Een organisme zoals het menselijk lichaam is een geheel waarin de afzonderlijke organen niet werkelijk afzonderlijke organen zijn maar op complexe wijzen met elkaar samenhangen. Het doorsnijden van verbindingen om een bepaald orgaan uit te nemen is dan ook niet zonder risico. Behalve dat er natuurlijk een risico bestaat voor het organisme zelf om te sterven zal het geïsoleerde orgaan wellicht niet meer in staat zijn om bij uitname zijn volledige functies te vervullen.
Ons onderzoek nu vindt niet plaats binnen de Faculteit der Medische Wetenschappen maar binnen de Faculteit der Filosofie. En in dit onderzoek, waar de eigenlijkheid in Heideggers werk Sein und Zeit onderzocht gaat worden, wordt voor een vergelijkbare hachelijke situatie gestaan. Uiteraard, de verantwoordelijkheid valt in het niet bij de verantwoordelijkheid van een medisch chirurg. Toch is de situatie filosofisch in zoverre hachelijk dat we hier voor de uitdaging staan om een bepaald aspect uit Heideggers filosofie te isoleren en toe te lichten. Dit is filosofisch hachelijk omdat Heideggers filosofie een filosofie van samenhangen is. Het ene aspect houdt verband met tal van andere aspecten, en uiteindelijk komen Heideggers filosofie en de diverse aspecten daarbinnen het best tot hun recht in de volledigheid van samenhangen die zijn filosofie uiteindelijk uitmaken. Aldus kan het als een uitdaging gezien worden wanneer voor de opgave gestaan wordt om een bepaald aspect van Heideggers filosofie uit zijn nesteling in samenhangen te nemen of misschien wel te snijden. Evenals bij de chirurg zullen hier keuzes gemaakt moeten worden; waar verbanden te verbreken en waar vitale verbanden te behouden om de functies van het uit te lichten aspect niet ten volle teloor te laten gaan. Tegen deze achtergrond moet dit onderzoek beschouwd worden. De eigenlijkheid in Heideggers Sein und Zeit zit genesteld in een web van samenhangen waarbinnen deze als begrip pas ten volle tot zijn recht komt. In het uitlichten en toelichten van dit onderwerp zullen sommige verbanden losgekoppeld moeten worden, maar moeten tevens de vitale verbanden behouden blijven. Dit onderzoek is een poging daartoe, welke uiteraard wel in een sterk vertrouwen in de goede afloop ondernomen wordt.
In deze filosofische kijkoperatie nu, zoals het onderzoek tegen de achtergrond van bovenstaande genoemd kan worden, zullen verschillende lagen van de buitenste- naar de binnenste laag bloot gelegd- en toegelicht worden om uiteindelijk door te dringen tot de diepste laag en kern van de eigenlijkheid in Heideggers Sein und Zeit. Er zal gestart worden met een korte reflectie op het begrip 'eigenlijkheid' in zijn algemeenheid om daarin dan al snel toegespitst te geraken op de eigenlijkheid bij Heidegger. De lagen die onderscheiden kunnen worden binnen de eigenlijkheid bij Heidegger zullen vervolgens bestaan uit een laag van interpretatiewijze van begrippen, een laag waarin de zijnswijze van de mens (die Heidegger 'Dasein' noemt)1 verkend gaat worden en de binnenste laag, of misschien wel 'kern', waarin de tijdelijkheid in relatie tot het centrale thema van het onderzoek verkend zal worden.
Omdat het onderzoek vooral een analyse betreft van- en in mindere mate een filosofische reflectie op de eigenlijkheid in Heideggers Sein und Zeit zullen verwijzingen en noten rijkelijk aanwezig zijn om iedere genomen stap en bewering zo goed mogelijk te verantwoorden. Hierbij wordt voornamelijk gebruik gemaakt van primaire literatuur. De secundaire literatuur heeft haar nut vooral bewezen bij de eerste oriëntaties op het onderwerp. Echter de stroom volgend naar de bron wordt zichtbaar dat in de mate dat de bron genaderd wordt het water zuiverder gedronken kan worden.
Deze korte reflectie is een eerste en algemene oriëntatie op de vraag naar eigenlijkheid. Wanneer startend vanuit een nog volledig onwetende positie ten aanzien van eigenlijkheid is een eerste plausibele actie om het woord op te zoeken in het woordenboek.2 Wanneer we dit doen dan zien we echter dat het woord daarin niet is opgenomen. Volgens de informatie op de website van de uitgever3 kan dit komen omdat het woord te nieuw is, of omdat het eenvoudigweg niet voldoet aan de opnamecriteria. Beide kunnen hier het geval zijn. De aard van de opnamecriteria zijn onbekend, maar inderdaad kan 'eigenlijkheid', voor de meeste mensen althans, als een tamelijk nieuw woord beschouwd worden; het is immers geen woord dat in het hedendaags dagelijks taalgebruik veelvuldig wordt gebruikt. De vraag is dan welke toegangen we nog hebben om tot een betekenistoekenning te komen. Een antwoord op die vraag laat zich in deze reflectie kennen in een vierledigheid. Ten eerste kunnen we het Nederlandse woord ontleden en zijn betekenis zo compositioneel construeren. Ten tweede kunnen wij zoeken naar eventuele synoniemen en / of vertalingen waarin betekenissen wel al duidelijk worden gedefinieerd. Ten derde kunnen wij de betekenis van zijn tegenpool ofwel zijn negatie in ogenschouw nemen en vanuit dat schouwpunt middels ompoling van betekenis tot een betekenistoekenning komen. En tenslotte kunnen wij zijn betekenis ontlenen aan de plaats die hij inneemt in de context waarin hij ook daadwerkelijk gebruikt wordt, anders gezegd; zijn betekenis ontlenen aan het web van betekenisvolle zaken waarmee hij in gebruik verbonden is.
'Eigenlijkheid' is in feite een afleiding, of misschien beter; verzelfstandiging, van het bijvoeglijk naamwoord 'eigenlijk', een woord dat wél in het woordenboek wordt gegeven. Een voor ons onderzoek waardevolle betekenis die aan dit woord wordt toegekend is 'volgens het wezen van de zaak'. Iets eigenlijks is dus iets wezenlijks, wat op zijn beurt weer de betekenis krijgt van 'fundamenteel'. Verder wordt aan 'eigenlijk' het synoniem van 'werkelijk' toegekend.
'Eigenlijkheid' kan echter voorbij 'eigenlijk' nog verder ontleed worden tot het kernwoord 'eigen'. Betekenissen die aan dit woord worden toegekend betreffen; 'uitgaand van', 'betrekking hebbend op iemand of iets zelf', maar ook 'kenmerkend', 'karakteristiek' en 'vertrouwd' en 'vertrouwelijk'. 'Inherent' wordt hier als synoniem genoemd. Verder heeft 'eigen' als wederkerend voornaamwoord de betekenis van 'zelf'. Al deze betekenissen kunnen dus met eigenlijkheid van doen hebben.
Terwijl 'eigenlijkheid' als Nederlands woord binnen ons zicht is gekomen, is het eigenlijk een vertaling van het Duitse 'Eigentlichkeit', zoals gebruikt door Martin Heidegger. Nu toont zich misschien wel de nauwe verwantschap van de Nederlandse- met de Duitse taal, want ook 'Eigentlichkeit' ontbreekt in het Duits-Nederlandse woordenboek,4 waar 'eigentlich' en 'eigen' gewoon wel voorkomen. De Duitse betekenistoekenning van deze woorden is bij benadering dezelfde als de Nederlandse betekenistoekenning, met deze toevoeging dat voor het woord 'eigentlich' ook nog betekenissen als 'feitelijk' en 'oorspronkelijk' worden gegeven. Een nog andere toegang vinden we in Engelse vertalingen van Heidegger. Daar zien we namelijk dat 'Eigentlichkeit' vertaald wordt met 'authenticity', en een Nederlandse betekenistoekenning van authenticiteit aan eigenlijkheid komt plausibel over. Laten we echter niet teveel vertaalslagen van de ene taal naar de andere maken, opdat niet teveel onzuiverheden in de betekenisanalyse sluipen.
Wanneer we het over de tegenpool van 'eigenlijkheid' hebben, dan hebben wij het uiteraard over 'oneigenlijkheid'. Het belang van de oneigenlijkheid voor de eigenlijkheid is in zoverre essentieel dat de eigenlijkheid zijn betekenis in wezen ontleent aan de betekenis van de oneigenlijkheid (zoals de oneigenlijkheid zijn betekenis op zijn beurt ontleent aan de eigenlijkheid). De eigenlijkheid immers heeft geen betekenis dan tegen de achtergrond van de oneigenlijkheid. Zou voor ons de oneigenlijkheid geen betekenis hebben dan zou de eigenlijkheid evenmin betekenis voor ons kunnen hebben. Als alles al eigenlijk was, dan was er geen door ons te onderscheiden eigenlijkheid. Aldus op zoek naar de betekenis van 'eigenlijkheid' brengt ons dit in die zin niet verder dat 'oneigenlijkheid' evenmin in het woordenboek voorkomt. Echter wanneer wij de betekenis van de eigenlijkheid in beschouwing willen nemen dan is zijn tegenpool toch wel een belangrijk gegeven om onder de aandacht te brengen. Wanneer wij de eigenlijkheid onderzoeken dan komt als vanzelf de oneigenlijkheid binnen het licht van dat onderzoek.
Met 'eigenlijkheid' in zijn gebruikscontext vallen wij terug op Martin Heidegger. We poneerden al dat 'eigenlijkheid' als een tamelijk nieuw woord beschouwd kan worden, en gezien het ontbreken van 'Eigentlichkeit' in het Duitse woordenboek zou dit ook wel eens voor deze oorspronkelijke Duitse variant kunnen gelden. Het zou zelfs wel eens zo kunnen zijn dat Heidegger degene is geweest die het woord in gebruik heeft gebracht. Hij is in ieder geval niet afkerig gebleken van het samenstellen van nieuwe woorden om zijn gedachten zo nauwkeurig mogelijk uit te drukken. Wanneer wij inderdaad het onontlede woord 'eigenlijkheid' tot Heidegger als zijn oorsprong zouden kunnen herleiden, dan vinden we daarin het belang om kennis te nemen van Heideggers betekenistoekenning aan zowel 'Eigentlichkeit' als aan de context waarin hij deze plaatst en gebruikt. Op deze wijze zet deze algemene reflectie ons op het spoor van het centrale onderwerp van ons onderzoek, namelijk de eigenlijkheid bij Heidegger. En omdat Sein und Zeit zijn belangrijkste werk betreft waarin eigenlijkheid wordt toegelicht zal dit werk in het verdere onderzoek centraal staan.5
In de inleiding werd al gewag gemaakt van het gegeven dat de eigenlijkheid (en de oneigenlijkheid die daarmee samenhangt, zoals uit 1.3 bleek) bij Heidegger verschillende lagen van toepassing en gebruik kent. De eerste en buitenste laag die hier wordt uitgewerkt mag onder de noemer van 'interpretatie van begrippen' vallen.
Dat begrippen volgens Heidegger op een eigenlijke en op een oneigenlijke manier geïnterpreteerd kunnen worden wordt duidelijk bij het doornemen van zijn werk Sein und Zeit, maar blijft niettemin aan de hand van datzelfde werk moeilijk aantoonbaar te maken. Reden hiervoor is dat dit gegeven weliswaar duidelijk blijkt uit zijn schrijven, maar dat hij dit gegeven zelf niet echt nadrukkelijk expliciteert, tenminste niet in de termen van 'oneigenlijkheid' en 'eigenlijkheid' waar het ons nu juist om te doen is. Zaak wordt het dan om naar voren te halen en toe te lichten datgene waaruit blijkt dat Heidegger in een laag van interpretatie van begrippen onderscheidt tussen oneigenlijke en eigenlijke interpretaties. Een van de kernpunten in deze is Heideggers gebruik van de term 'vulgär'.6 Deze term heeft in Sein und Zeit plaats gekregen in de titels van drie paragrafen en één hoofdstuk. Onder deze titels worden interpretaties besproken van begrippen als 'het geweten', 'de geschiedenis' en 'het tijdsbegrip'.7 Dit zijn overigens niet de enige plaatsen waar de term gebruikt wordt, want doorheen heel Sein und Zeit wordt hier en daar gewag gemaakt van zoiets als een 'vulgaire' ofwel 'gangbare' interpretatie en uitleg van begrippen. Deze 'vulgaire' interpretatie plaatst Heidegger dan tegenover een 'existentiaal-ontologische' interpretatie, waarbij hij zich uitspreekt ten faveure van die laatste.8 De vraag die hieruit rijst is nu hoe Heidegger deze twee mogelijke interpretaties typeert en hoe wij in die typeringen dan inderdaad een eigenlijk-oneigenlijk onderscheid kunnen herkennen. Bij het bespreken van de wijze waarop Heidegger deze twee mogelijke manieren van interpreteren typeert zal het niet noodzakelijk zijn om inhoudelijk in te gaan op de begrippen zelf die vulgair danwel existentiaal-ontologisch geïnterpreteerd kunnen worden. Dit zijn dan voorbeelden van de in de inleiding geschetste niet-vitale verbanden die kunnen worden doorgesneden.
De vertaling van Mark Wildschut van Heideggers notie van 'vulgär' als 'vulgair' maar ook als 'gangbaar' is waarschijnlijk wel adequaat. Inderdaad blijkt namelijk, onder andere uit Heideggers bespreking van de interpretatie van het tijdsbegrip, dat de vulgaire interpretatie een gangbare interpretatie is.9 Het is dus doorgaans dat een vulgaire interpretatie van begrippen de boventoon voert. Volgens Heidegger houdt dit in dat begrippen geïnterpreteerd worden als zijnde 'voorhanden' gegevens.10 'Voorhanden' duidt hier op die zijnden die niet de zijnsaard van het Dasein hebben,11 en daarmee dus geen zijnsmogelijkheid tot het stellen van (zijns)vragen hebben.12 De term 'ontisch' is hier ook van toepassing.13 Aldus is een 'wat' een typering van een voorhandenheid in zijn ruimste betekenis.14 Wanneer begrippen zoals 'geweten', 'geschiedenis' en 'tijd', nu op een dergelijke wijze geïnterpreteerd worden, als voorhanden zijnde geïnterpreteerd worden, (en dit is volgens Heidegger dus doorgaans het geval), dan spreekt hij van een vulgaire, ontische interpretatie. Deze vulgaire interpretatie wordt dan uiteindelijk (zij het enigszins indirect) gelijk gesteld aan een oneigenlijke interpretatie wanneer Heidegger deze vulgaire interpretatie met betrekking tot het tijdsbesef verbindt aan de noties 'toekomst', 'verleden' en 'heden'.15 Verder blijkt de alledaagse vulgaire interpretatie van begrippen niet op zichzelf te staan, maar te zijn geworteld in de zijnswijze van het Dasein.16 Aldus valt de oneigenlijke interpretatie te typeren als vulgair, ontisch, voorhanden en in de alledaagsheid de boventoon voerend, waarbij zij gegrond is in de zijnswijze van het Dasein.
Hoe Heidegger de existentiaal-ontologische interpretatie typeert kan duidelijk worden wanneer we zijn betekenistoekenning van existentialiteit en ontologie naar voren halen.
'Existentialiteit' betreft volgens Heidegger de zijnsgesteldheid van het zijnde dat existeert.17 Voor het interpreterende zijnde betreft dit dus de zijnsgesteldheid van de mens, het Dasein. Omdat verder zijnsverstaan een zijnsbepaaldheid van het Dasein is zou gesteld kunnen worden dat het Dasein ontologisch is (immers in een ontologie wordt de vraag naar het zijn gesteld). Echter door het Dasein als voor-ontologisch te kenmerken houdt Heidegger het begrip 'ontologie' voor aan het expliciete theoretische vragen naar het zijn van het zijnde.18 Aldus betreft een existentiaal-ontologische interpretatie van begrippen een expliciet theoretische interpretatie vanuit de zijnsgesteldheid van het Dasein. Deze interpretatie staat dan tegenover de vulgaire interpretatie, en is als zodanig haar tegenpool. En omdat we de vulgaire interpretatie benoemd hadden als 'oneigenlijke interpretatie' kunnen we de existentiaal-ontologische interpretatie als tegenpool van de oneigenlijke interpretatie benoemen als 'eigenlijke interpretatie'.19
Nu vanuit deze typeringen gebleken is hoe in de laag van interpretatie een duidelijk eigenlijk-oneigenlijk onderscheid gemaakt wordt valt het tevens op dat beide wijzen van interpretatie niet op zichzelf staan maar dat zij eigenlijk allebei op de een of andere manier geworteld zijn in de zijnswijze van het Dasein.20 Dit nodigt dan uit tot een verkenning van eigenlijkheid en oneigenlijkheid in de zijnswijze van het Dasein. Dit zal het doel zijn in het volgende hoofdstuk waarin de tweede laag van eigenlijkheid en oneigenlijkheid in Heideggers Sein und Zeit bloot gelegd zal worden.
Deze tweede laag waarin eigenlijkheid en oneigenlijkheid in Heideggers Sein und Zeit bloot gelegd zal worden betreft dus de laag van de zijnswijze van het Dasein. Dit bloot leggen zal gedaan worden in drie stappen. Als eerste zullen de basisaspecten van de zijnswijze van het Dasein naar voren gehaald worden. Het indifferente en nog tamelijk abstracte karakter van deze basisaspecten zullen vervolgens in de tweede stap concreter gemaakt worden door het gegeven van hun wezenlijke bepaaldheid te stipuleren. In de derde stap tenslotte zal de concretisering van de zijnswijze van het Dasein zijn climax vinden wanneer de eigenlijkheid en oneigenlijkheid als zijnswijze toegelicht gaat worden.
Heidegger lijkt erg zorgvuldig in zijn woordkeuze en de benaming 'Dasein' voor de mens brengt ons dan ook meteen op het spoor van hoe hij de zijnswijze van de mens ziet. Dasein (door Mark Wildschut in het Nederlands vertaald als 'erzijn') is namelijk altijd er. Dat wil zeggen dat het Dasein altijd al in de wereld is; bij de dingen en met de anderen.21 Dat de zijnswijze van het Dasein een dusdanig aspect van in-de-wereld-zijn bevat komt omdat de Dasein tegemoet tredende dingen in de wereld voor hem telkens ontsloten zijn. 'Ontsloten' wil zeggen dat het Dasein de tegemoet tredende wereld op een bepaalde manier verstaat.22 Aldus behoort tot de zijnswijze van het Dasein behalve het in-de-wereld-zijn tegelijkertijd een zijnsverstaan. Deze twee, het in-de-wereld-zijn en het zijnsverstaan, zijn als de basisaspecten van de zijnswijze van het Dasein te benoemen, waarbij we het in de vorige zin gebruikte woord 'tegelijkertijd' zeker niet moeten veronachtzamen. De twee vernoemde aspecten vallen uiteindelijk namelijk samen in één zijnswijze, en volgen elkaar dus niet op een chronologische wijze op als twee verschillende zijnswijzen. Het zijn waar het dit zijnde in z'n zijn om gaat, is zijn er te zijn.23 Hierin vallen beide samen.
De hierboven beschreven basisaspecten van de zijnswijze van het Dasein zijn nog gegeven in een indifferente en daarmee erg abstracte modus. Deze zijnswijze is uiteindelijk echter per definitie niet indifferent. Het Dasein begrijpt zichzelf namelijk altijd al op een heel bepaalde manier en is altijd al op een heel bepaalde manier in de wereld (en dit dus tegelijkertijd). We kunnen voorzichtig op het spoor van die bepaaldheid komen middels Heideggers gebruik van de term 'ontslotenheid'. Dat het in-de-wereld-zijn, dat het er zijn, een zijnswijze van het Dasein betreft24 betekent dat de wereld, dat het er, voor het Dasein hoe dan ook toegankelijk moet zijn, ofwel -hoe dan ook ontsloten moet zijn.25 Dit brengt met zich mee dat, bezien vanuit een andere- en langzaamaan concreter wordende invalshoek, ontslotenheid de zijnswijze van het Dasein betreft.26 Dat we hiermee langzaamaan een concretere invalshoek voor het beschouwen van de zijnswijze van het Dasein naderen wordt duidelijk wanneer blijkt dat het de stemming en van daaruit de bevindelijkheid van het Dasein zijn, die het er voor hem ontsluiten.27 Immers de stemming en de van daaruit begrepen bevindelijkheid28 zijn per definitie altijd aanwezig in een heel bepaalde modus. Een stemming is nooit indifferent (ook niet in het door Heidegger speciale gebruik van de vernoemde termen). Aldus naderbij komende bij een concretisering van de zijnswijze van het Dasein in zijn bepaaldheid moet dit kunnen motiveren om het spoor van de bevindelijkheid verder te volgen. Laten we daarom ons tot op heden bereikte punt markeren met de optekening dat de bevindelijkheid tot de zijnswijze van het Dasein behoort,29 om van daaruit dan de analyse verder te vervolgen.
Als eerste ontologische wezenstrek van de bevindelijkheid noemt Heidegger de ontsluiting van het Dasein in zijn geworpenheid.30 Blijkbaar is het Dasein dus een zijnde dat zich altijd al in een geworpenheid bevindt.31 Dat wil zeggen; het Dasein is zijn er, zijn in-de-wereld-zijn op een geworpen wijze. Nog anders gezegd; het Dasein is een in de wereld geworpen zijnde.32 Geworpenheid nu kent in Sein und Zeit vele verbindingen. Belangrijk voor ons op dit moment is om de kern van dit begrip naar voren te halen. En die kern vinden we in de vitale verbinding van de geworpenheid met de gewezenheid. Juist als gewezen zijnde is het Dasein namelijk aan zijn geworpenheid overgeleverd.33 'Gewezenheid' moeten we hier niet op vulgaire wijze begrijpen als 'verleden'34 maar als altijd bij Heidegger op een existentiaal-ontologische manier (zoals bijvoorbeeld naar voren komt in de uitdrukking 'ik-ben-geweest').35 Het idee is duidelijk; de geworpen ontsluitende zijnswijze van het Dasein wordt zogezegd bepaald door de persoonlijke geschiedenis van het Dasein, maar dat moeten we dan wel op een existentiaal-ontologische wijze begrijpen.
Nu is het in-de-wereld-zijn niet het enige aspect van de zijnswijze waarin het Dasein geworpen is. Het blijkt namelijk dat deze ook in de zijnswijze van een ontwerpen geworpen is.36 De ontwerpende zijnswijze van het Dasein heeft betrekking op de mogelijkheden waarop het zichzelf ontwerpt.37 Dit is zoals het Dasein zichzelf verstaat, en dit is zoals het Dasein in-de-wereld is. En zoals de geworpenheid als zijnswijze van het Dasein van doen heeft met de existentiaal-ontologsiche gewezenheid, zo heeft het ontwerp als zijnswijze van het Dasein van doen met de existentiaal-ontologische toekomst.38 Hoewel de analyse van de zijnwijze van het Dasein nog veel onbesproken aspecten kent is het in dit afgebakende en dus beperkte onderzoek van belang om te zien dat de zijnsmodus van het Dasein zeker niet indifferent is. Het Dasein is altijd al op een heel bepaalde manier. Vanuit zijn heel bepaalde geworpenheid zichzelf op een heel bepaalde manier ontwerpend op zijn mogelijkheden van waaruit hij zichzelf dan op een heel bepaalde manier begrijpt is het zijn van het Dasein alles behalve indifferent.
Dat het Dasein zoals boven omschreven op een heel bepaalde manier is maakt de weg vrij om de zijnswijze van het Dasein te thematiseren als eigenlijk danwel als oneigenlijk. Immers eigenlijk zijn danwel oneigenlijk zijn zijn zelf heel bepaalde wijzen van zijn. Hoe komen we nu op het spoor van de eigenlijkheid of oneigenlijkheid vanuit de tot dusver gemaakte analyse?
De zijnswijze van het Dasein bleek als geworpen-ontwerpend bepaald in zijn in-de-wereld-zijn en in zijn zijnsverstaan. Dieper doordringend in Heideggers filosofie komt de vraag op of dit, voor de zijnswijze van het Dasein bepalende, geworpen-ontwerpende misschien zelf ook onderhevig is aan enige bepaling. Laten we ter beantwoording van deze vraag, aansluitend op Heideggers methode van onderzoek, allereerst het Dasein beschouwen zoals het eerst en vooral is; namelijk in zijn doorsnee alledaagsheid.39 In die alledaagsheid, zo blijkt, is het Dasein op de eerste plaats op de wijze van het men (in Heideggers Duitse term; 'das Man').40 Dat betekent dat het Dasein in zijn alledaagsheid geworpen-ontwerpend is vanuit het men, dat het Dasein zichzelf begrijpt vanuit- en ontwerpt op zijn mogelijkheden vanuit het men. Wat is dan dat men dat zo bepalend is voor de alledaagse zijnswijze van het Dasein? In misschien niet al te fraai en in ieder geval niet existentiaal-ontologisch klinkende woorden zou het men uitgelegd kunnen worden als de heersende publieke opinie volgens welke de mens, het Dasein, in zijn alledaagsheid is. Deze zijnswijze komt voort uit de wijze waarop het Dasein doorgaans in de wereld met de anderen is. Heidegger noemt in zijn analyse; afstandelijkheid, doorsneekarakter, nivellering, openbaarheid, zijnsontlasting en tegemoetkoming.41 Op deze wijze zijnde met de anderen, op deze wijze zijnde als het men, op deze wijze zichzelf ontwerpend op zijn mogelijkheden, van waaruit het zichzelf ook begrijpt, is het Dasein nu volgens Heidegger op oneigenlijke wijze.42
Zichzelf ontwerpend op zijn mogelijkheden vanuit het men is het Dasein dus op oneigenlijke wijze. Heeft het Dasein dan ook de mogelijkheid, zo rijst de vraag, om zich terug te nemen uit het men om zich op deze manier op zijn oereigen mogelijkheden te ontwerpen, om op deze manier dan misschien te zijn op een eigenlijke wijze? Heidegger zal die vraag beamend beantwoorden. Hoe we deze zijnsmogelijkheid van het Dasein vanuit onze analyse tot dusver op het spoor komen is dan de volgende vraag. En een antwoord op die vraag krijgt een begin bij de notie dat het zijnsaspect van het Dasein om zichzelf op zijn mogelijkheden te ontwerpen een kunnen-zijn betreft. Tot dit kunnen-zijn behoort ook het einde; een einde van het kunnen-zijn welke voor het Dasein dus de dood is.43 Die dood moeten we opnieuw op een existentiaal-ontologische manier interpreteren. De dood voor het Dasein is niet zozeer een ten-einde-zijn maar veeleer een zijn-ten-einde dat het Dasein ten aller tijden al op zich neemt,44 zij het in de alledaagsheid op een ontlopende, toedekkende en daarmee oneigenlijke manier alsof dit zijn-ten-einde vooral het men zou betreffen en niet zozeer het Dasein zelf.45 Volgens Heidegger behoort een eigenlijk zijn-ten-dode echter ook tot de mogelijkheid van het Dasein.46 Deze mogelijkheid verwerkelijkt zich wanneer het Dasein vooruitloopt op de mogelijkheid van zijn eigen dood.47 Vooruitlopend op zijn eigen dood raakt het Dasein aan de uiterste grens van zijn kunnen-zijn, raakt het Dasein aan de uiterste grens van wat zijn oereigen mogelijkheden zijn. Vandaar ook dat Heidegger met betrekking tot deze grens, de dood, spreekt over een heelheid van het Dasein.48 Het is nu in dit vooruitlopen op de eigen dood, waarin de oereigen mogelijkheden van- en voor het Dasein ontsloten worden, dat het Dasein is op een eigenlijke wijze.49
Wanneer de vraag naar de oneigenlijkheid en de eigenlijkheid als zijnswijze van het Dasein een zeer kort antwoord zou behoeven, dan zou dus geantwoord kunnen worden dat het Dasein oneigenlijk is voor zover het zichzelf ontwerpt en begrijpt vanuit het men, en dat het eigenlijk is voor zover het zichzelf ontwerpt en begrijpt vanuit zijn oereigen mogelijkheden die het vooruitlopen op de eigen dood voor het Dasein ontsluit.
We zagen dat het Dasein in zijn alledaagsheid verloren is in het men, en op die manier is op oneigenlijke wijze. Ook zagen we dat die alledaagse oneigenlijke zijnswijze geen noodzakelijke zijnswijze is; het Dasein kan vooruitlopend op de eigen dood ook op eigenlijke wijze zijn. Dit roept de vraag op wat de aanleiding kan zijn voor een dergelijke wending van een oneigenlijk zijn naar een eigenlijk zijn. De eerste stap die Heidegger in de beantwoording van deze vraag zet is te stellen dat het Dasein, om zich van een oneigenlijk zijn tot een eigenlijk zijn te wenden, alsnog zelf moet kiezen50 (dit in contrast met het alledaags oneigenlijk zijn waarin het Dasein het men voor zich laat kiezen). Echter wil het in het men verloren Dasein zelf kiezen dan moet het zichzelf eerst vinden en in zijn mogelijke eigenlijkheid aan zichzelf getoond worden. En dit tonen van de mogelijke eigenlijkheid aan het in het men verloren Dasein gebeurt nu volgens Heidegger door het geweten.51 Dit geweten op een existentiaal-ontologische manier begrepen roept het Dasein op tot zijn oereigen zichzelf-kunnen-zijn en tot zijn oereigen schuldig-zijn.52 In de grond van zijn zijn is het Dasein namelijk (wanneer existentiaal-ontologisch begrepen) altijd al schuldig.53 Immers in die grond kiest het Dasein onwerpend altijd al voor exact één zijnsmogelijkheid, waarbij het al die andere zijnsmogelijkheden niet zal zijn.54 Hiermee is de grond van het Dasein nietig (lees: niet-ig), op basis waarvan het Dasein aldus schuldig is (waarbij het van belang is om te benadrukken dat dit schuldig-zijn dan niet als moreel waardeoordeel- maar existentiaal-ontologisch begrepen moet worden).
Maar als het Dasein in zijn grond altijd al schuldig is waardoor het door zijn geweten logischerwijs altijd al uit het men teruggeroepen wordt, waarom is het Dasein dan niet altijd op eigenlijke wijze? Volgens Heidegger is het hebben van een geweten niet voldoende om ook daadwerkelijk eigenlijk te zijn; het terugroepende geweten moet namelijk ook verstaan worden. En verstaan wil hier zeggen; het kiezen voor een geweten-hebben. Verstaan wil zeggen; geweten-willen-hebben.55 Dit geweten-willen-hebben is volgens Heidegger dan de meest oorspronkelijke existentiële voorwaarde voor de mogelijkheid van het factische schuldig-worden, en aldus ook voor de mogelijkheid om te zijn op eigenlijke wijze.56 Dit herleiden van een mogelijke wending van een oneigenlijk zijn naar een eigenlijk zijn tot het geweten-willen-hebben ofwel tot het kiezen voor het geweten is dus eigenlijk een herleiden daarvan tot het maken van een keuze. Temeer lijkt dit zo het geval wanneer Heidegger voor dit geweten-willen-hebben de veelzeggende term van 'vastbeslotenheid' bezigt.57 Maar deze vastbeslotenheid is niet in alle gevallen ook een eigenlijke vastbeslotenheid. Deze krijgt de vastbeslotenheid pas in een vooruitlopen.58 Uit dit vooruitlopen (wat een vooruitlopen in de tijdelijkheid betreft) blijkt dan het belang om ook aandacht te schenken aan eigenlijkheid en oneigenlijkheid in de context van de tijdelijkheid. Dit zal het onderwerp van beschouwing zijn in het volgende hoofdstuk. Dat de tijdelijkheid in Sein und Zeit niet ten volle besproken kan worden spreekt in een beperkte analyse als deze voor zich.
De titel van 'Sein und Zeit' die Heidegger aan zijn hoofdwerk heeft toegekend toont aan dat behalve het zijn ook de tijd een belangrijke rol speelt in Heideggers filosofie. Het blijkt dan ook dat met het gronden van eigenlijkheid en oneigenlijkheid in het zijn van het Dasein onze analyse nog niet tot voltooiing is gekomen. Het specifieke zijn van het Dasein blijkt namelijk zelf ook een gronding te hebben, en wel een gronding in de tijd. Zonder de tijd als grond of horizon van het zijn van het Dasein, en daarmee zonder de tijd als grond of horizon van het eigenlijk zijn of oneigenlijk zijn van het Dasein te expliciteren is onze analyse niet compleet.59 Het is dus zaak om in dit laatste hoofdstuk de betekenis van de tijd voor het (eigenlijk dan wel oneigenlijk) zijn van het Dasein naar voren te halen.
Laten we hiertoe dan de draad oppikken daar waar wij aan het einde van hoofdstuk 3 zijn gebleven. Daar zagen wij namelijk dat de vastbeslotenheid, die het kiezen voor het geweten-hebben in zich draagt, niet in alle gevallen een eigenlijke vastbeslotenheid betreft. Zijn eigenlijkheid verkrijgt hij immers pas in het vooruitlopen, welke dus een vooruitlopen in de tijd betreft. Op welke wijze ligt dan de tijdelijkheid ten grondslag aan het zijn van het Dasein wanneer het niet op vooruitlopende wijze vastbesluit, en op welke wijze ligt de tijdelijkheid ten grondslag aan het zijn van het Dasein wanneer het dit wel doet? Een antwoord op deze vragen moet een diepere laag in de eigenlijkheid en oneigenlijkheid in Heideggers Sein und Zeit blootleggen.60 Een eerste stap in die richting behoeft een explicatie van Daseins eigenlijke en oneigenlijke interpretatie van de tijdelijkheid.
De vulgaire en oneigenlijke interpretatie van de tijdelijkheid wordt in Sein und Zeit aangeduid als 'tijd', dus precies zoals wij dit gegeven in onze alledaagsheid begrijpen en benoemen, waarbij Heidegger de term 'tijdelijkheid' reserveert voor de eigenlijke interpretatie daarvan. Tijd wordt, aldus op een alledaagse en vulgaire manier, begrepen als een loutere opeenvolging van – als het ware voorhanden – nu-momenten zonder begin of einde.61 De drie bekende en aan dit denkbeeld gerelateerde tijdsbegrippen van verleden, heden en toekomst ontspringen hiermee ook uit de oneigenlijke interpretatie.62 In deze oneigenlijke interpretatie verhoudt het Dasein zich tot het verleden in de modus van een vergeten, herinneren en behouden. Tot het heden verhoudt het Dasein zich hier in de modus van een tegenwoordigen, en tot de toekomst in de modus van een (ver)wachten.63 Van deze drie blijkt de tegenwoordigheid in het vulgaire tijdsbegrip van centraal belang te zijn. Het nu als tegenwoordigheid is het centrale gegeven van waaruit de tijd oneigenlijk begrepen wordt.64
Het eigenlijke tijdsbegrip wordt dus aangeduid als 'tijdelijkheid'. Tijdelijkheid wordt in deze eigenlijke interpretatie niet vulgair beschouwd als een reeks van voorhanden nu-momenten, maar wordt existentiaal-ontologisch begrepen. Dat wil zeggen dat de drie extasen van de tijdelijkheid, te weten gewezenheid, tegenwoordigheid en toekomst, als één geheel worden begrepen.65 De wijze waarop het Dasein zich tot deze drie verhoudt betreft het herhalen, het ogenblik en het vooruitlopen.66 Het vooruitlopen, als terminologische uitdrukking van de eigenlijke toekomst,67 blijkt nu een uiterst belangrijke plaats in te nemen in Heideggers Sein und Zeit. Deze blijkt namelijk de grond te zijn van de eigenlijke tijdelijkheid, daarmee ook de diepere grond van de oneigenlijke tijd,68 en dus ook de diepere grond van het specifieke zijn van het Dasein. Die laatste was immers gegrond in de tijdelijkheid. Een afzonderlijke ofschoon korte subparagraaf gewijd aan het fenomeen van de toekomst is hiermee gerechtvaardigd.
Vulgair, en dus vanuit een tegenwoordig nu-moment, verhoudt het Dasein zich tot de toekomst in de modus van een (ver)wachten. Dit zagen we in subparagraaf 4.1.1. De toekomst is in dit tijdsbegrip als het ware slechts een ander nu-moment dat er gewoon nog niet is. Dit is een alledaagse-, en daarmee ook zeker geen eigenlijke interpretatie van de toekomst. Eigenlijk wordt de toekomst namelijk begrepen als een vooruitlopen, zoals in subparagraaf 4.1.2 werd aangegeven. Dit vooruitlopen nu heeft het karakter van een op-zich-toe, een karakter dat existentiaal-ontologisch begrepen moet worden en dat dus niet een op-zich-toe-laten-komen (van toekomstige nu-momenten) in de loop der tijd betreft.69 Eerder moet het als een anticiperen op… begrepen worden. En dat is dan een anticiperen op Daseins eigenlijke zijn-ten-dode.70 Met deze typeringen van de toekomst en het vooruitlopen openen we dan de mogelijkheid naar hetgeen besproken zal worden in de volgende paragraaf.
De directe aanleiding voor het bespreken van de tijdelijkheid was de constatering aan het einde van paragraaf 3.4 dat niet alle vastbeslotenheid ook eigenlijke vastbeslotenheid betreft. Zijn eigenlijkheid zou de vastbeslotenheid pas krijgen als vooruitlopende vastbeslotenheid. Bovenstaande schets van de oneigenlijke tijd en de eigenlijke tijdelijkheid moet nu het bespreken van de vastbeslotenheid in onderscheid met de vooruitlopende vastbeslotenheid toegankelijk kunnen maken.
Vastbeslotenheid, zo bleek, is een kiezen voor het geweten-hebben, ofwel een kiezen voor een zichzelf terug laten roepen uit het men tot het oereigen zichzelf-kunnen-zijn. Nu blijkt dus dat dit zichzelf terug laten roepen uit het men tot het oereigen zichzelf-kunnen-zijn zowel op een oneigenlijke als op een eigenlijke manier kan gebeuren. Bepalend hiervoor, zo is in dit hoofdstuk gebleken, is de manier waarop het Dasein de tijdelijkheid begrijpt, – is de houding van het Dasein ten aanzien de tijdelijkheid.
Oneigenlijk vastbesloten is het Dasein wanneer het vast besluit tot een zichzelf ontwerpen op zijn mogelijkheden vanuit een oneigenlijk tijdsbegrip. Dat wil dus zeggen; wanneer het Dasein zichzelf vastbesloten ontwerpt op zijn mogelijkheden vanuit een tegenwoordig nu-moment. Op deze wijze ontwerpend is het Dasein weliswaar zichzelf-vooruit, maar dat houdt niet automatisch in dat het Dasein ook vooruitlopend is.71
Het vooruitlopen geeft de vastbeslotenheid zijn eigenlijkheid. Een vooruitlopende vastbeslotenheid is een vastbeslotenheid die getypeerd wordt door een existentiaal-ontologisch begrepen op-zich-toe. In de vooruitlopende vastbeslotenheid ontwerpt het Dasein zich vastbesloten op de wijze van een anticiperen op zijn eigen einde, op de wijze van een anticiperend zijn-ten-dode. Dit in contrast met de oneigenlijke vastbeslotenheid waar het Dasein zichzelf op oneigenlijke wijze vanuit een nu-moment voorop zet in zijn ontwerpen.72
Het blijkt, en hiermee naderen we het einde van onze analyse, dat eigenlijker dan vooruitlopend vastbesloten het Dasein niet kan zijn. Dit omdat deze vooruitlopende vastbeslotenheid de cruciale twee momenten in zich draagt waarop het Dasein zowel eigenlijk als oneigenlijk kan zijn, en dat dan in hun eigenlijke modus. Enerzijds is er immers het moment van de vastbeslotenheid die het Dasein terug roept uit de verlorenheid in het men tot zijn eigenlijke modus in het oereigen kunnen-zijn. Dit eigenlijke existentiemoment is echter niet in zijn volledigheid eigenlijk wanneer het geen vooruitlopend existentiemoment zou betreffen. Anderzijds is er dan het moment van het vooruitlopen welke het Dasein tot een eigenlijk existentiemoment in het zijn-ten-dode brengt maar die niet in zijn volledigheid eigenlijk is wanneer dit vooruitlopen geen vastbesloten vooruitlopen zou betreffen.73 Op een andere manier onder woorden gebracht: Het geweten haalt het Dasein terug uit zijn onbewuste verlorenheid in het men waarin hij het men zijn ontwerp laat kiezen en maakt het Dasein in een vastbeslotenheid bewust van de eigen ontwerp-mogelijkheid. Die ontwerp-mogelijkheid kan echter op een eigenlijke en een oneigenlijke manier in het bewustzijn gebracht worden. Wanneer deze vanuit een tegenwoordig nu-moment in het bewustzijn van het Dasein wordt gebracht is een oneigenlijke modus van ontwerpen het geval, en wanneer vanuit een anticiperend vooruitlopen op de eigen dood is een eigenlijke modus van ontwerpen het geval, zoals dus in de vooruitlopende vastbeslotenheid.
Wat heeft onze analyse van de eigenlijkheid in Heideggers Sein und Zeit nu opgeleverd? In hoofdstuk 1 beschouwden we de term 'eigenlijkheid' op een algemene wijze die ons, vanwege zijn mogelijke oorsprong in Heideggers filosofie, al snel bij de analyse van eigenlijkheid bij Heidegger deed uit komen. Ook zagen we dat wanneer we de eigenlijkheid tot thema van onderzoek gaan maken dat zijn tegenpool, de oneigenlijkheid, dan als vanzelf in zicht komt. In hoofdstuk 2 haalden we als eerste laag in de analyse van de eigenlijkheid in Heideggers Sein und Zeit oneigenlijkheid en eigenlijkheid als interpretatiewijze naar voren. We kunnen begrippen volgens Heidegger op een oneigenlijke maar ook op een eigenlijke manier interpreteren. De vulgaire interpretatie bleek de oneigenlijke interpretatie en de existentiaal-ontologische interpretatie bleek de eigenlijke interpretatie. In hoofdstuk 3 gingen we dieper en onderzochten oneigenlijkheid en eigenlijkheid als zijnswijze van het Dasein. In-de-wereld-zijn en het verstaan van het eigen zijn bleken de centrale aspecten van de zijnswijze van het Dasein. Deze zijnswijze bleek echter niet indifferent. Geworpen-ontwerpend is het Dasein altijd al op een heel bepaalde wijze. Een wijze die bepaald wordt vanuit het men, wanneer het Dasein dan is op een oneigenlijke wijze, of een wijze die bepaald wordt vanuit de oereigen mogelijkheden die zichtbaar worden in het vooruitlopen op de eigenlijke dood, wanneer het Dasein dan is op een eigenlijke wijze. Tenslotte zochten wij in dit hoofdstuk naar de aanleiding voor het Dasein om te zijn op eigenlijke- danwel oneigenlijke wijze. Deze vonden we dan in het uiteindelijk al dan niet kiezen voor het geweten-hebben, het geweten dat het Dasein terug roept uit het men tot zijn oereigen mogelijkheden. Dit kiezen voor het geweten-hebben, deze vastbeslotenheid, bleek echter niet altijd een eigenlijke vastbeslotenheid. Deze verkrijgt zij namelijk pas in een vooruitlopen in de tijdelijkheid. Daarom werd een beschouwen van die tijdelijkheid noodzakelijk, hetgeen dan ook geschiedde in hoofdstuk 4. Hier zagen we hoe het oneigenlijke tijdsbegrip de tijdelijkheid begrijpt als een reeks van voorhanden nu-momenten waarbij het Dasein deze oneigenlijke tijd begrijpt vanuit de tegenwoordigheid. Het eigenlijke tijdsbegrip begrijpt de tijd echter vanuit de eigenlijke toekomst in een vooruitlopen. Met deze analyse van de tijdelijkheid konden we de vastbeslotenheid in zijn eigenlijke en oneigenlijke modus thematiseren. Eigenlijk is de vastbeslotenheid pas als vooruitlopende vastbeslotenheid, zoals het vooruitlopen pas eigenlijk is als een vastbesloten vooruitlopen. Op basis van deze analyse werd de conclusie getrokken dat het Dasein niet eigenlijker kan zijn dan in een vooruitlopende vastbeslotenheid. Hierin zitten de twee cruciale momenten van eigenlijkheid namelijk vervat. In deze eigenlijke eigenlijkheid nu ontwerpt het Dasein zich vastbesloten op zijn oereigen mogelijkheden die hem in het anticiperende vooruitlopen op het eigen einde toe-komen. Hiermee is dan de uiteindelijke eigenlijkheid in Heideggers Sein und Zeit samengevat.