'Oblivio in Memoriam'. Vergetelheid in nagedachtenis. Herinneren van vergetelheid. Doorgaans blijft de vergetelheid zelf in vergetelheid en wordt er tamelijk achteloos aan dit 'fenomeen' voorbij gegaan. Het is daarom dat in dit essay de vergetelheid in herinnering gebracht zal worden. Dit zal uiteindelijk gebeuren aan de hand van het thematiseren van de vergetelheid.
'Van Dasein naar Verborgenheit en terug'. De wens is om in dit essay vergetelheid in herinnering te brengen, en de wens is dit te doen door de weg te gaan van Dasein naar Verborgenheit en terug. In de termen (neologismen) 'Dasein' en 'Verborgenheit' kan Heideggers denken herkend worden, en het is inderdaad via zijn denken dat vergetelheid in herinnering gebracht zal worden. De term 'Dasein' heeft hier betrekking op Heideggers vroege denken van zijn werk 'Sein und Zeit', en de term 'Verborgenheit' heeft hier betrekking op zijn latere denken zoals onder andere naar voren komt in 'Parmenides'. Het doorlopen van Heideggers denken van Dasein naar Verborgenheit en terug veronderstelt hierbij dus geen onoverbrugbare kloof tussen zijn vroegere en zijn latere denken. Meer dan dat zelfs is het uitgangspunt hier dat het vroegere denken, waar de nadruk ligt op 'de mens' als Dasein, juist complementair is aan het latere denken, waar de nadruk ligt op Zijn.1 Dit uitgangspunt wordt met anderen gedeeld,2 en zelfs zij die zich niet nadrukkelijk bedienen van dit uitgangspunt houden de mogelijkheid niettemin veelal open.3 Zelfs Heidegger zelf blijkt een radicale ommekeer niet te beamen.4 Hoewel aldus geen onoverbrugbare kloven op deze weg te verwachten zijn is het niet zo dat deze weg overal even begaanbaar zal zijn. Dit zal misschien grotendeels wel het geval zijn op de heenweg. De weg van Dasein naar Verborgenheit is goed begaanbaar, velen zijn voorgegaan, en de overvloedige wegwijzers die Heidegger heeft neergezet hoeven slechts gevolgd te worden. De weg terug echter, de weg van Verborgenheit naar Dasein, zal wellicht minder gemakkelijk te gaan zijn. Niet zeer velen gingen voor, en de bewegwijzering door Heidegger is 'niet overvloedig' te noemen. Toch is het een pad in Heideggers denken dat voor filosofen met enig gevoel voor avontuur niettemin begaanbaar is.
Overigens moet de weg van Dasein naar Verborgenheit en terug niet op rechtlijnige wijze gedacht worden maar eerder als een spiraalsgewijze klim, zoals het geval is met het begaan van bergwegen. Er wordt vanuit Dasein naar Verborgenheit gegaan waarna weer naar Dasein gegaan zal worden, doch waarbij uiteindelijk niet exact op het startpunt van de weg terug gekeerd zal worden. Hermeneutisch gezien zal Dasein zich bij de terugkomst namelijk in betekenis en in implicaties verrijkt hebben met de contextualiteit van Verborgenheit. Het zal dan zijn dat aldus aankomen wordt bij de voleinding van het doel van dit essay; herinneren van vergetelheid. 'Oblivio in Memoriam'.
Indien Heideggers gehele oeuvre samengevat zou moeten worden in één zin, dan kan ervoor gekozen worden om dit te doen aan de hand van een citaat uit zijn bekendste werk 'Sein und Zeit'(1927): "Het Zijn van het zijnde 'is' zelf geen zijnde."5 De metafysica heeft volgens Heidegger de zijnsvraag vergeten door Zijn te thematiseren als een zijnde, doch Zijn is geen zijnde, en Heidegger wil deze Zijnsvraag opnieuw oppakken.6 Dit doet hij in zijn latere werk, zoals verderop te zien zal zijn, en dit doet hij aldus ook in Sein und Zeit, waaruit de termen 'Oneigenlijkheid' [Uneigentlichkeit] en 'eigenlijkheid' [Eigentlichkeit] stammen. Deze begrippen zijn in dit essay van belang omdat het aan de hand daarvan zal zijn dat vanuit Heideggers vroeg geëxpliceerde notie van Dasein voortgeschreden kan worden naar zijn latere werk, richting Verborgenheit.
Zoals in de inleiding naar voren gebracht is de notie van Dasein het vertrekpunt. 'Dasein' is de term waarmee Heidegger het mens-zijn aanduidt.7 Tegelijkertijd is het de term die de zijnswijze daarvan aanduidt. Dasein (door Mark Wildschut in het Nederlands vertaald als 'erzijn')8 is namelijk altijd er. Dat wil zeggen dat Dasein altijd al in de wereld is; bij de dingen en met de anderen.9 Dat de zijnswijze van Dasein een dusdanig aspect van in-de-wereld-zijn [In-der-Welt-sein]bevat komt omdat de aan het Dasein tegemoet tredende dingen in de wereld voor hem telkens ontslotenzijn. 'Ontslotenheid' [Erschlossenheit] wil zeggen dat Dasein de tegemoet tredende wereld op een bepaalde manier verstaat [versteht].10 Aldus behoort op deze wijze tot de zijnswijze van Dasein behalve het in-de-wereld-zijn tegelijkertijd het Zijnsverstaan. Dit ontsluiten van de wereld en van de zijnden is echter geen indifferent ontsluiten en vindt plaats aan de hand van stemming[Stimmung]en bevindelijkheid [Befindlichkeit].11 Deze bevindelijkheid kan begrepen worden als een niet indifferent, gestemde en ontsluitende houding of zijnswijze en dit begrip zal later in dit hoofdstuk terugkeren, alsook later in dit essay alwaar het een rol van tamelijk voorname betekenis zal spelen. Deze stemming en bevindelijkheid nu zijn gegrond in de geworpen wijze waarop Dasein in-de-wereld is.12 'Geworpenheid' [Geworfenheit] duidt hier grofweg op de traditie en de persoonlijke geschiedenis van waaruit de wereld voor Dasein ontsloten wordt. Behalve geworpen in de wereld is Dasein echter ook geworpen in een ontwerpen [Entwerfen].13 De ontwerpende zijnswijze van Dasein heeft betrekking op de mogelijkheden waarop deze zichzelf ontwerpt.14 Aldus is het vanuit een geworpen ontwerpen dat Dasein zichzelf verstaat, dat de wereld en de zijnden voor Dasein ontsloten zijn, dat Dasein zijn ontslotenheid is.15
De wereld is voor Dasein ontsloten vanuit een geworpen ontwerpen. Dit geworpen ontwerpen blijkt zelf in zijn bepaaldheid echter geworteld te zijn in een andere bepaaldheid. In zijnalledaagsheid [Alltäglichkeit], zoals Dasein meestal is, is die bepalende factor wat Heidegger 'het men' [das Man] noemt.16 Het men kan begrepen worden als de anderen in hun algemeenheid waarmee Dasein in de wereld is; de algemeen heersende publieke opinie. Iedereen is hier de ander en niemand is zichzelf.17 Hier, in die alledaagsheid als het men, is Dasein gesteld in een oneigenlijke modus van zijn.18 Dasein begrijpt hier z'n zijnswijze vanuit de andere zijnden. In die oneigenlijke modus wordt de zijnsvraag, de vraag naar de zin van zijn, niet gesteld. Het eigen zijn wordt niet op zich genomen maar wordt daarentegen gedragen door het men.19 Dasein is hier verloren in het men en de hem omringende zijnden en heeft als zodanig geen openheid naar Zijn.
Ofschoon Dasein aldus in zijn alledaagsheid is in de modus van een oneigenlijk zijn kan hij zich ook bevinden in de modus van een eigenlijk zijn. Dit vindt plaats wanneer Dasein gesteld wordt in de bevindelijkheid van de angst.20 Zonder uitputtend te zijn (want de ruimte is beperkt) in het bespreken van de bevindelijkheid van de angst en de eigenlijke zijnswijze kan gesteld worden dat Dasein in deze modus van bevindelijkheid wordt terug gehaald uit het men en volledig wordt teruggeworpen op zichzelf. Dasein ontwerpt zich hier niet vanuit het men maar op zijn oereigen mogelijkheden omdat het anticipeert op het geheel van zijn tijdelijke existentie.21 Belangrijk voor de weg die gegaan wordt in dit essay is te zien dat in deze eigenlijke zijnswijze Zijn voor Dasein wordt ontsloten.22 De betekenissen van de zijnden der wereld zakken weg (let wel; de betekenissen en dus niet de wereld als zodanig zelf) waarmee tegelijkertijd een openheid voor Zijn zich voordoet.23 Een uiteindelijke aanleiding van het intreden van de eigenlijke zijnswijze vanuit de oneigenlijke zijnswijze lijkt de keuze te zijn. Wanneer die aanleiding namelijk terug getraceerd wordt via noties als geweten [Gewissen] en schuldig-zijn [Schuldigsein] dan wordt als oorspronkelijkste aanleiding namelijk een geweten-willen-hebben [Gewissen-haben-wollen] gevonden,24 welke een andere term voor vastbeslotenheid [Entschlossenheit] is.25 Dit moet dan echter wel een op de eigen dood vooruitlopende vastbeslotenheid zijn.26 Voor een uitgebreide toelichting is in dit essay geen ruimte, doch in paragraaf 2.3 zullen de noties van de vastbeslotenheid en het vooruitlopen opnieuw aan de orde gesteld worden. Belangrijk om hier nog te vermelden is dat uiteindelijk het onderscheid tussen de oneigenlijke en de eigenlijke zijnswijze niet oppositioneel begrepen moet worden. Uiteindelijk is de oneigenlijke zijnswijze gegrond in de eigenlijke zijnswijze, waarmee deze als een verdekkende zijnswijze van Daseins oorspronkelijke zijnswijze begrepen kan worden.27
In Heideggers latere werken blijft zijn hoofdthema hetzelfde. Reeds in Sein und Zeit werd de vergetelheid van de zijnsvraag onder de aandacht gebracht; Zijn dient niet ontisch te worden opgevat als zijnde zelf een zijnde. Heidegger probeerde tegen deze ontische opvatting Zijn existentiaal-ontologisch in zijn Zijn te denken. En dit deed hij dit dus vanuit het primaat van Dasein. Ofschoon Dasein ook in zijn latere werken zowel expliciet als impliciet aanwezig blijft, komt niettemin in dat latere werk de nadruk te liggen op Zijn zelf.28 Dit dus zonder dat het hoofdthema voor Heidegger verandert. In zijn latere werk wil Heidegger aldus Zijn denken als Zijn, en wel vanuit Zijn, doch zonder Dasein afvallig te zijn.
Ereignis is Heideggers term die bovenstaande eigenlijk op bijna volmaakte wijze uitdrukt. Het Duitse woord 'Ereignis' namelijk betekent 'gebeurtenis', en inderdaad wil Heidegger Zijn denken als gebeurtenis. In 'Ereignis' spreekt echter ook het woord 'Eignen' door, wat de betekenis heeft van 'eigen maken'. Dit refereert herkenbaar direct aan Dasein voor wie in de gebeurtenis, in de Ereignis, Zijn het zijne wordt. Zijn is Zijn voor Dasein. Dasein is de locus van Zijn. Dit was al zo in Sein und Zeit en blijft dit dus ook in Heideggers latere werken ondanks de accentverschuiving van Dasein naar Zijn.29 Verder spreekt in 'Ereignis' dan nog het woord 'Eigen' door, en hierin kan duidelijk de verwantschap herkend worden van de Eigentlichkeit uit Sein und Zeit met de Ereignis van het latere werk.
Zijn is dus Zijn voor het zijnde met een Zijnsverstaan, dat inmiddels gekend wordt als Dasein.30 Ook is Zijn geen zijnde, zelfs niet een hoogste zijnde dat de lagere zijnden dan transcendeert.31 Zijn is weliswaar ontologisch different aan de zijnden, maar transcendeert die zijnden in die zin niet dat Zijn altijd Zijn van zijnden is.32 Ook in de Ereignis is er dus geen enkele sprake van een moment van transcendentie ten aanzien van de wereld als zodanig. Wel is het zo dat in de Ereignis in het latere werk, net als in het eigenlijke moment in Sein und Zeit, er een terug halen plaats vindt uit de alledaagsheid alwaar Dasein verloren is in de hem omringende zijnden.33 Wanneer aldus in de alledaagsheid verloren in de zijnden wordt de zijnsvraag niet gesteld, zoals ook wanneer verloren in het men de zijnsvraag niet wordt gesteld.34 Dit brengt de vraag naar een verder uitdiepen van de verhouding tussen Zijn en Dasein in Heideggers latere werken aan de orde. Dit zal het doel zijn van de volgende twee paragrafen. Daarin zal tevens voorbereidend werk verricht worden voor de uiteindelijke weg terug van Verborgenheit naar Dasein.
'Lichtung' (in het Nederlands gebrekkig vertaalbaar met 'lichting') is een van Heideggers vele neologismen. Karakteristiek voor deze neologismen is bijna altijd dat zij een ambigue betekenis hebben. Dit geldt ook zo voor 'Lichtung'. Hiermee wordt in het Duits namelijk een open plek in het bos aangeduid, en het idee van die open plek (waar licht kan binnenvallen) speelt ook een rol in Heideggers gebruik van het woord. Doch Heidegger neemt in het gebruik van 'Lichtung' tevens de betekenis van het stamwoord 'Licht' mee, waarmee 'Lichtung' dus tevens duidt op een oplichten.35 Het gebruik van deze term in Sein und Zeit en in het latere werk kan als exemplarisch genomen worden voor het zien van de accentverschuiving in Heideggers denken van Dasein naar Zijn. Hoewel nog sporadisch gebruikt in Sein und Zeit heeft Lichtung daar betrekking op de ontsloten zijnswijze van Dasein. Het duidt op het Da, het er, het in-de-wereld-zijn als zodanig van Dasein.36 Een in-de-wereld-zijn dat, zoals eerder naar voren kwam, op zowel eigenlijke als op oneigenlijke wijze kan plaatsvinden. In Heideggers latere werk wordt de term Lichtung veelvuldig gebruikt en heeft daar met name betrekking op de lichting van het Zijn van de zijnden37 dat al dan niet oneigenlijk en verdekkend licht.38 De eenheid van Heideggers denkweg illustrerend is de latere notie van Lichtung dus nog wel in overeenstemming met Lichtung als duidend op het Da van Dasein.
Lichtung behalve als oplichting ook als open plek begrepen refereert gelijkoorspronkelijk aan Dasein. Deze is het namelijk die alledaags de open plek is voor het verdekt lichten van Zijn en die tevens een open plaats moet houden voor een onverdekte lichting van Zijn.39 Maar is het daarmee ook Dasein die met het houden van een open plek voor een onverdekte lichting van Zijn de Ereignis uiteindelijk tot stand brengt?
De gebeurtenis van Ereignis uit Heideggers latere werk is het moment van angst uit Sein und Zeit en betreft de ontsluiting van Zijn voor Dasein. In Sein und Zeit brengt Heidegger de aanleiding voor het al dan niet ontsluiten van Zijn terug tot een keuze in de vorm van het kiezen voor een geweten-willen-hebben ofwel de vastbeslotenheid. Echter omdat deze vastbeslotenheid voor het eigenlijke zijn van Dasein een (op de eigen dood) vooruitlopende vastbeslotenheid moet zijn, wordt hier de tijdelijkheid in de gebeurtenis in het spel gebracht. En het is deze tijdelijkheid die Heidegger juist verbindt aan het lot [Schicksal] van Dasein.40 Vastbesloten vooruitlopend op de eigen dood wordt Dasein teruggeworpen op zijn oereigen mogelijkheden en zijn eenvoudige lot.41 Hiermee wordt dan ook de geschiedmatigheid [Geschichtlichkeit] in het spel gebracht.42 Deze relatie tussen lot en geschiedmatigheid is namelijk wat Heidegger in Sein und Zeit wil aanduiden met 'lotsbestel' [Geschick]. Geschick is daar de collectieve lotsbestemming bestaande uit individuele lotsbestemmingen.43
In Heideggers latere werken wordt dit Geschick gedacht vanuit Zijn. Omdat de nadruk niet meer op Dasein ligt heeft Geschick in het latere werk vooral betrekking op de relatie van Zijn met het collectief. Geschick (Ge-schick) verwijst hier naar de notie dat door Zijn iets gezonden wordt.44 Tevens raakt het begrip hier nauw verbonden met de historiciteit [Geschichtlichkeit] (van de Westerse beschaving).45 Kortom; het kiezende Dasein verdwijnt uit zicht en het zendende Zijn wordt het centrale thema. Vandaar dat in het latere werk ook veelvuldig de term 'Seinsgeschick' wordt gebezigd. Dasein kan weliswaar de open plek voor Zijn houden, doch of Zijn ook Ereignet ligt niet in Daseins hand.46 Hiermee zij overigens niet gezegd dat met het uit het zicht verdwijnen van het kiezende Dasein deze notie volledig wordt verworpen. Er is eerder een verschuiving van focus want het vrij kiezende Dasein wordt ook in het latere werk bewaard, ofschoon dan misschien eerder als secundaire notie.47
Voor hen die het doet voorkomen alsof tot op heden een aantal begrippen uit Heideggers denken op bijna willekeurige wijze toegelicht worden kan hier opgemerkt worden dat de weg van Dasein tot Verborgenheit nog steeds aan de orde is, waarna aldus teruggekeerd zal worden naar Dasein. Terugblikkend is de weg die tot op heden werd afgelegd die van Dasein naar Zijn, waarbij zoals verwacht geen onoverbrugbare kloven tussen het vroegere en het latere denken van Heidegger werden tegengekomen. In dit hoofdstuk nu zal het zijn dat het keerpunt, de Verborgenheit, bereikt zal worden. Dit zal gebeuren door de gelijkoorspronkelijkheid van Zijn en waarheid in ogenschouw te nemen.48 Wanneer Heidegger schrijft over Zijn is waarheid ook al altijd in het spel, en omgekeerd. Heidegger bespreekt 'waarheid' aan de hand van drie Griekse termen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, te weten; 'alètheia', 'pseudos' en 'lèthè'. Wie het ene begrip denkt moet de andere twee begrippen als vanzelf erbij denken. Aldus is het hier van belang om in het komen tot de Verborgenheit alle drie de begrippen te bespreken.
Heidegger denkt in zijn latere werken waarheid [Wahrheit] als onverborgenheid [Unverborgenheit] vanuit het Griekse 'alètheia' [άλήϑεια].49 Echter reeds in Sein und Zeit wordt deze opvatting terug gevonden alwaar het de ontslotenheid van Dasein is (het gegeven dat zijnden voor Dasein ontsloten zijn)die waarheid en verstaan van Zijn mogelijk maakt.50 In zijn latere werk worden Zijn en waarheid als zodanig verder uitgewerkt. Zijn is altijd zijn van zijnden. Aldus wanneer zijnden voor Dasein in waarheid zijn ontsloten heeft Zijn zich op een bepaalde manier aan Dasein gegeven. Heidegger spreekt hier over een wezen [wesen] van Zijn.51 Alètheia heeft echter niet slechts betrekking op de onverborgenheid van zijnden maar ook op de onverborgenheid van Zijn. Enige woorden meer hierover volgen in paragraaf 3.2.
Deze ontslotenheid en onverborgenheid van de zijnden (en Zijn) zijn het aldus welke Heideggers begrip van waarheid uitmaken. Dit begrip van waarheid stemt daarmee niet overeen met de wijze waarop in de alledaagsheid waarheid wordt begrepen. Daar wordt waarheid namelijk begrepen als een overeenstemmen van een uitspraak met het desbetreffende zijnde. Echter deze overeenstemming wordt ontleend aan het openbaar zijn van dat zijnde. De alledaagse waarheid wordt ontleend aan de oorspronkelijke waarheid,52 aan waarheid als onverborgenheid, aan waarheid als alètheia.
Waarheid is onverborgenheid van zijnden. De zijnden zijn op een bepaalde manier voor Dasein ontsloten, zijn op een bepaalde manier openbaar, en corresponderend heeft Zijn zich op een bepaalde manier gegeven. Op welke manier? In paragraaf 1.2 werd al naar voren gebracht dat in Sein und Zeit de ontslotenheid van de zijnden in de alledaagsheid als een oneigenlijke zijnswijze werd gekarakteriseerd. De vraag naar Zijn werd in die alledaagsheid niet gesteld. Dit kwam terug in paragraaf 2.1 alwaar Dasein in de alledaagsheid als verloren in de zijnden werd gekarakteriseerd. Hoe verhoudt zich dan waarheid als ontslotenheid en onverborgenheid, waarheid als alètheia, tot die zijnden? Op welke manier is Zijn in de zijnden tot openbaarheid gebracht? Volgens Heidegger is dit doorgaans op een wijze van verdekking [Verdeckung] en verplaatsing [Verstellung]. Zijn verschijnt in de onverborgenheid van de zijnden aan Dasein op een verdekte en verplaatste wijze. Voor het op deze wijze verschijnen van Zijn aan Dasein geeft Heidegger de Griekse benaming 'pseudos'[ψεΰδος].53 Hierin toont zich hoe het verdekkend en oneigenlijk verschijnen van de zijnden in de alledaagsheid uiteindelijk wortelt in een meer oorspronkelijke en eigenlijke onverborgenheid. Dat deze onverborgenheid niet noodzakelijk op verdekkende wijze plaatsvindt toont de Ereignis zoals gethematiseerd in paragraaf 2.1. Waarheid als onverborgenheid heeft namelijk niet slechts betrekking op de verdekkende onverborgenheid van de zijnden, maar ook op de meer oorspronkelijke onverborgenheid van Zijn.54
Waarheid als onverborgenheid kwam Heidegger op het spoor vanuit het Griekse'alètheia'. Maar hoe? Immers 'alètheia' in het Grieks betekent eenvoudigweg 'waarheid'.55 Heidegger ziet in het woord 'alètheia' echter 'a-lètheia' [ά
-
λήϑεια]. 'Lètheia' teruggebracht tot 'lèthè' [λήϑη]nu betekent in het Grieks 'verborgenheid'. Wanneer de 'a-' aldus het tegendeel uitdrukt van 'lèthè' kan 'alètheia' als 'waarheid' tevens opgevat worden als 'on-verborgenheid'. Het is op deze manier waarop Heidegger tot zijn notie van waarheid als onverborgenheid komt. Echter de 'a-' duidt niet alleen op een negatie van het daarachter geplaatste woord.56 Tevens duidt het op een aangewezenheid daarop.57 Onverborgenheid is aanwegezen op de meer oorspronkelijke verborgenheid, en is daarin gegrond.58 De verborgenheid blijkt oorspronkelijker dan de onverborgenheid. Het is dan ook aan de verborgenheid dat waarheid ontworsteld moet worden.59 Waarheid als onverborgenheid is een strijd.60 Wie of wat deze strijd levert blijft in het duister, doch Heidegger acht het wel van belang deze strijd te ervaren.61
Het keerpunt is bereikt. Er werd een start gemaakt bij Dasein en zonder halt te hoeven houden bij onoverbrugbare kloven is de Verborgenheit, namelijk als lèthè, bereikt. Aldus staande op het voorgenomen keerpunt wordt hier terug geblikt en wordt hier vooruit geblikt. Of misschien preciezer; vanuit de blik terug wordt vooruit geblikt. Het is namelijk in de tot dusver afgelegde weg dat de motivatie en het belang gevonden wordt om verder te schrijden. En 'verder' betekent hier; van Verborgenheit terug naar Dasein. Aldus zal paragraaf 4.1 nog een terugblikkend vooruitblikken betreffen, waarna de weg vervolgd zal worden.
Halt houdend op het keerpunt en terugblikkend op de gegane weg tot dusver kunnen twee motivaties om de weg terug van Verborgenheit naar Dasein te gaan ontwaard worden. De eerste motivatie komt naar voren uit de ervaring van het essay tot dusver dat Heideggers vroegere denken en zijn latere denken complementair zijn en gezien kunnen worden als één denkweg. In Dasein werd immers een oneigenlijke zijnswijze gevonden die overeenstemde met een verlorenheid in de hem omringende zijnden en die tevens overeenstemde met de verdekking die gevonden werd in pseudos. In Dasein werd daarbij ook een eigenlijke zijnswijze gevonden die overeenstemde met de Ereignis en de aan de verdekking ten grondslag liggende onverdekte alètheia ofwel onverborgenheid van Zijn. Bij de begrippen pseudos en alètheia hoort echter tevens het begrip lèthè. Er blijkt een duidelijke lijn te lopen van pseudos, de verlorenheid in de zijnden, naar Daseins oneigenlijkheid. Er blijkt ook een duidelijke lijn te lopen van alètheia, Ereignis, naar Daseins eigenlijkheid. Doch bij lèthè, onlosmakelijk verbonden met de andere twee Griekse begrippen, ontbreekt die lijn. Hierin wordt dan de eerste motivatie gevonden om alsnog een lijn te leggen van lèthè terug naar Dasein.
De tweede motivatie wordt niet gevonden vanuit het denken over Heidegger in dit essay maar juist bij Heidegger zelf. Hoofdstuk 3 werd namelijk afgesloten met een voetnoot waarin Heidegger het belang van het ervaren van de strijd in het wezen van de waarheid verkondigt. Een strijd die met de verberging gevoerd wordt. Indien aldus het ervaren van deze strijd inderdaad van belang wordt geacht dan schuilt hierin tevens een belang om de verborgenheid in relatie te brengen tot het ervarende Dasein. En dan schuilt hierin inderdaad een belang om vanuit de bereikte Verborgenheit via een wat minder platgetreden pad de weg terug te zoeken naar Dasein, om zo de ontbrekende lijn alsnog expliciet te maken.
De zijnswijzen van Dasein zoals ze tot hiertoe gethematiseerd werden zullen nogmaals gerecapituleerd worden. Als eerste was er de oneigenlijke zijnswijze. Dit was de wijze waarop Dasein in de alledaagsheid is, en waarin hij verloren is in het men en de door pseudos verdekte zijnden. Als tweede was er dan de eigenlijke zijnswijze. Hier zijn de betekenissen van de door pseudos verdekte zijnden weggezonken waardoor Dasein zich gesteld ziet in de bevindelijkheid van de angst en waarin Zijn zich ontsluit of Ereignet. Naar voren kwam ook dat de oneigenlijke zijnswijze een verdekte zijnswijze is die feitelijk grondt in de eigenlijke zijnswijze, zoals pseudos als verdekking grondt in de meer oorspronkelijke alètheia. Meer oorspronkelijk dan alètheia was echter lèthè en op basis van bovenstaande mag verondersteld worden dat er aldus een nog oorspronkelijkere zijnswijze van Dasein is dan de eigenlijke en oneigenlijke zijnswijze, namelijk de zijnswijze waarin Dasein zich verhoudt tot de verborgenheid.62
Om tot het wezen van de zijnswijze te komen waarin Dasein zich verhoudt tot verborgenheid maken we een start bij de meest oneigenlijke zijnswijze om van daaruit door te dringen tot meer oorspronkelijke wijzen van verhouden. En deze oneigenlijke zijnswijze behoeft meteen de minste woorden. In de oneigenlijkheid wordt de Zijnsvraag namelijk niet gesteld, laat staan dat de vraag naar de oorspronkelijke verborgenheid van Zijn gesteld zou worden. De verborgenheid wordt in de oneigenlijke alledaagsheid, zoals Dasein meestal en vooral is, zelf vergeten. Het is een vergeten van verborgenheid (die laatste begrepen als vergetelheid).63 Verborgenheid als vergetelheid zal in 4.5 enige toelichting krijgen. Nu is het zaak om een licht te laten schijnen op de eerstvolgende meer oorspronkelijke zijnswijze waarop Dasein zich tot verborgenheid verhoudt. Het blijkt namelijk dat verborgenheid als vergetelheid niet noodzakelijk vergeten hoeft te worden. De oude Grieken immers ervoeren de verborgenheid als vergetelheid.64 Via het 'geheim' is het dat deze zijnswijze op het spoor gekomen zal worden.
Het bleek dat Heidegger de waarheid van Zijn denkt als onverborgenheid en dat deze onverborgenheid grondt in de verborgenheid. In strijd met verborgenheid wordt de waarheid van Zijn verdekt of onverdekt gelicht. Echter dit wezen van Zijn is nooit een volledig aanwezig stellen van Zijn vanwege de gronding daarvan in de verborgenheid.65 Het is dit gegeven, het gegeven dat Zijn in meer of mindere mate verbergend weest, dat Heidegger aanduidt met 'geheim' [Geheimnis].66 In deze term huist het Duitse woord 'Heim', dat een betekenisverwantschap met 'thuis' heeft.67 'Thuis' is het Dasein in zijn oneigenlijke modus, wanneer hij in de wereld met zijn betekenissen is. Wanneer die hem bekende betekenissen echter wegzakken, zoals in de bevindelijkheid van de angst, dan voelt Dasein zich 'Unheimlich',68 ofwel vertaald naar Nederlandse termen: 'akelig', 'eng' of 'onheilspellend',69 maar volgens Heidegger dus ook 'niet-thuis'. Het is een dergelijke anticipatie op een niet-thuis-zijn en op een enge, onheilspellende gestemdheid die ook doorklinkt in 'Geheimnis'.70
Dit geheim nu krijgt een nauwe verwantschap toegekend met lèthè als verborgenheid, wanneer geheim zoals boven vermeld wordt beschouwd als betrekking hebbend op het gegeven dat Zijn zich altijd in enige mate terughoudt in verborgenheid. Verborgenheid is volgens Heidegger dan ook een eigenschap van geheim.71 Mocht Dasein zich dus op een of andere wijze tot verborgenheid verhouden, en het is deze verhouding die in dit essay gezocht wordt, dan zal deze verhouding aldus mede via geheim gedacht moeten worden. Geheim is naar zijn wezensaard verborgenheid. En deze verborgenheid als grond van onverborgenheid kan als dusdanig niet anders dan in verhouding staan tot Dasein;72 immers onverborgenheid drukte zelf uiteindelijk het Da van Dasein uit. Erschlossenheit van Dasein is Entborgenheit van Zijn.73 Met de ontslotenheid van Dasein als onverborgenheid van Zijn en met de onverborgenheid van Zijn in strijd met verborgenheid (welke geheim uitmaakt), moet Dasein in verhouding tot geheim en daarmee tot verborgenheid gesteld kunnen worden. Wanneer verborgenheid niets met Dasein van doen zou hebben dan zou Heidegger immers opgehouden zijn met fenomenologisch te denken.
In de alledaagse zijnswijze van Dasein werden verborgenheid en geheim vergeten. Dit gold echter niet voor de oude Grieken. Zij ervoeren immers vergetelheid als verborgenheid. Gerelateerd aan geheim kan gezegd worden dat zij geheim ervoeren. Blijkbaar is een openheid naar geheim mogelijk. Heidegger beaamt dit, en geeft aan de zijnswijze waarin er een openheid is naar geheim de benaming 'gelatenheid' [Gelassenheit].74 Deze gelatenheid betreft een gelatenheid ten aanzien van de zijnen, en kan pas dan tot stand komen in een eigenlijk (niet metafysisch en niet verdekkend) denken.75 Dit eigenlijke denken dat gelatenheid en openheid voor geheim mogelijk maakt is een Geschick van Zijn en kan als zodanig als Ereignis begrepen worden.76 Het is echter niet een Ereignis van Zijn als zodanig. In de gelatenheid wordt geheim gelicht. Dat wil zeggen dat een opening wordt gehouden voor geheim, voor het al dan niet Ereignen van Zijn. Dit in meer of in mindere mate wezen van Zijn (waaronder begrepen het wel of niet wezen van Zijn) immers was wat aangeduid werd met 'geheim'. Hiermee is gelatenheid als bevindelijkheid van hetzelfde niveau als de bevindelijkheid van angst (namelijk het niveau van de eigenlijkheid), ofschoon daaraan toch different. Eerder is gelatenheid een verfijning van angst omdat hierin tevens een plaats open wordt gehouden voor verborgenheid.77 In de bevindelijkheid van gelatenheid wordt Dasein net als in de bevindelijkheid van angst teruggehaald uit de verlorenheid in de zijnden, maar houdt Dasein in dit geval behalve een open plaats voor Zijn tevens een open plaats voor verborgenheid. In de bevindelijkheid van gelatenheid is in tegenstelling tot de bevindelijkheid van angst nog niets besloten over het al dan niet Ereignen van Zijn.
Vergeten van verborgenheid is gegrond in de oorspronkelijkere gelatenheid, zoals Zijnsvergetelheid gegrond is in de oorspronkelijkere angst, zoals verdektheid als pseudos gegrond is in de oorspronkelijkere onverborgenheid als alètheia. Die laatste is echter weer gegrond in de verborgenheid als lèthè, en aldus moet aangenomen worden dat met de bevindelijkheid van gelatenheid nog niet de meest oorspronkelijke zijnswijze van Dasein met betrekking tot verborgenheid is gethematiseerd. Welke bevindelijkheid is het waarin de gelatenheid op zijn beurt is gegrond? Het is alleen in directe en onbemiddelde verhouding tot verborgenheid dat deze zijnswijze van Dasein gedacht kan worden, en dat wil dus zeggen; zonder tussenkomst van enige Ereignis van Zijn. Heidegger nu typeert deze zijnswijze met het begrip 'vergetelheid' [Vergessung]. Lèthè verhoudt zich tot Dasein primair als vergetelheid.78 Gedacht vanuit Dasein kan aldus gesteld worden dat oorspronkelijker dan de oneigenlijke zijnswijze en zelfs oorspronkelijker dan de eigenlijke zijnswijze, met dat laatste dus oorspronkelijker dan de bevindelijkheid van de angst en tevens oorspronkelijker dan de bevindelijkheid van gelatenheid, de bevindelijkheid van vergetelheid is. Vergetelheid is de meest oorspronkelijke zijnswijze van Dasein.Het belang van deze conclusie mag niet onderschat en kan niet overschat worden. De bevindelijkheid van de vergetelheid namelijk haalt Dasein terug uit Heideggers toch zo oorspronkelijk gedachte in-de-wereld-zijn, haalt Dasein terug uit zijn Da. Dasein is niet oorspronkelijk in-de-wereld, Dasein is in zijn oorspronkelijkste oorspronkelijkheid uit-de-wereld!79 Dasein als Da-sein is slechts een afgeleide van een meer oorspronkelijke menselijke gegevenheid. Mens-zijn is geen Dasein; mens-zijn is Wegsein!80
Dat met Wegsein als oorsprong van Dasein een hele nieuwe dimensie van mens-zijn wordt aangesproken betekent ook dat daarmee een hele nieuwe totaliteit van existentialen wordt ontsloten.81 Het naar voren halen van enkele van de essentiële existentialen van Wegsein zal het mogelijk maken om de bevindelijkheid van vergetelheid en de zijnswijze van Wegsein helderder te schetsen. Tevens kan daarmee Wegsein met zijn existentialen steviger verankerd worden in de context die het vertrekpunt (en eindpunt) in dit essay was. Dit vertrekpunt was natuurlijk Sein und Zeit, alwaar Dasein met zijn existentialen uitgewerkt wordt. De existentialen van Wegsein nu kunnen op het spoor gekomen worden aan de hand van dezelfde methode die Wegsein zelf naar voren deed komen. Hierbij werden namelijk de implicaties van de structuur van 'pseudos – alètheia – lèthè' uit Heideggers latere werk voor het denken in Sein und Zeit (alwaar enkel de structuur van oneigenlijkheid – oneigenlijkheid aanwezig is) geëxpliceerd. Daarbij werd Dasein's oneigenlijkheid gerelateerd aan pseudos en zijn eigenlijkheid aan alètheia. Volgens deze zelfde structuur kunnen nu enige van Wegsein's essentiële existantialen op het spoor gekomen worden, namelijk door Dasein's essentiële existentialen vanuit hun oneigenlijkheid en eigenlijkheid aan de hand van lèthè (verborgenheid) te extrapoleren. Dat niet alle existentialen op deze manier nagespeurd kunnen worden moge gezien de beperkte omvang van dit essay duidelijk zijn.
In feite is er al een essentiële existentiaal van Wegsein in de vorige paragraaf benoemd, doch deze te plaatsen in de context van Sein und Zeit kan deze duidelijker naar voren laten komen. In paragraaf 1.1 werd het in-de-wereld-zijn beschouwd als een essentiële zijnswijze van Dasein. Dasein, zo bleek in de daarop volgende paragrafen, kan echter op een oneigenlijke en op een eigenlijke wijze in-de-wereld zijn. In zijn oneigenlijke modus is Dasein zogezegd verdekt-in-de-wereld. De structuur van pseudos – alètheia – lèthè volgend werd hierbij uiteindelijk uitgekomen op de eerste wezenlijke zijnswijze van Wegsein. Namelijk een in-de-wereld-zijn dat wordt teruggehouden in verborgenheid is een 'uit-de-wereld-zijn'. Hiermee werd dus in de vorige paragraaf al een existentiaal van Wegsein geëxpliceerd.
Een andere essentiële existentiaal van Dasein werd in paragraaf 1.1 benoemd als 'verstaan'. Tot dit verstaan behoort een verstaan van Zijn,82 en gelijkoorspronkelijk ook een verstaan van het eigen zijn. Dit verstaan kan in de modus van de verdekkende oneigenlijkheid echter begrepen worden als een 'misverstaan'. In dat geval verstaat Dasein Zijn als zijnde een zijnde. Vanuit het misverstaan via het verstaan speurend naar een verstaan dat zich verbergt en terughoudt lijken puzzelstukjes erg passend in elkaar te vallen. Want wat anders is een verstaan dat zich terughoudt dan een vergeten? Volgens het schema van pseudos – alètheia – lèthè krijgen we dus de existentialen van misverstaan – verstaan – vergeten. Dat het vergeten tot de bevindelijkheid van vergetelheid behoort was op zich al evident maar is nu dus verankerd en geconcretiseerd in de context van Sein und Zeit. Een spoor van een bevestiging hiervan kan zelfs gevonden worden in dat zelfde werk wanneer Heidegger Heraclitus' waarheidsconceptie bespreekt,83 een conceptie die Heidegger uiteindelijk ook overneemt.84
Een volgende essentiële existentiaal van Dasein betreft de ontslotenheid. Deze wortelt in het verstaan.85 Zijn en zijnden zijn ontsloten vanuit het verstaan. Verdekt en oneigenlijk is Zijn ontsloten als zijnde, en onverdekt en eigenlijk is Zijn ontsloten als Zijn. Wanneer de ontslotenheid van Zijn zich hoe dan ook terughoudt in verborgenheid, dan kan het niet anders dan dat Zijn zich voor Dasein (of meer precies; Wegsein) gesloten [Verschlossen] houdt. Ook hier kan een indirecte bevestiging gevonden worden in Sein und Zeit. Daar namelijk zet Heidegger 'Erschlossenheit' op gelijke voet met 'Unverschlossenheit'.86 En zoals Heidegger tot de Verborgenheit komt via de Unverborgenheit,87 kan op dezelfde wijze gekomen worden tot de Verschlossenheit via de Unverschlossenheit. Aldus behoort tot de oorspronkelijke zijnswijze van Wegsein tevens de geslotenheid ten aanzien van de wereld (en gelijkoorspronkelijk zichzelf).
Tenslotte een laatste essentiële existentiaal zal de term 'Wegsein' zelf een sterkere ankerplaats in Sein und Zeit verschaffen. Eerder werd al op het spoor gekomen van het 'Weg' aan de hand van het onthouden van Dasein's 'Da' in de verborgenheid.88 Dit 'Da' is echter een zichzelf-vooruit-zijn. Dasein is zichzelf namelijk altijd al vooruit in het zichzelf ontwerpen op mogelijkheden.89 Wanneer oneigenlijk ontwerpt hij zich vanuit de mogelijkheden die het men hem aanreikt, en wanneer eigenlijk ontwerpt hij zich op zijn oereigen mogelijkheden. Maar hoe dan ook wordt Dasein gekenmerkt door een 'zichzelf-vooruit-zijn' [Sichvorwegsein].90 Wanneer deze existentiaal van 'Vorwegsein' echter wordt teruggehouden in de verborgenheid is er eenvoudigweg enkel sprake van een 'Wegsein' [wegzijn of weg-zijn]. Hier is geen Dasein zichzelf vooruit en zichzelf ontwerpend op mogelijkheden, hier is slechts een Wegsein die weg is van iedere mogelijkheid.
Aldus betreffen de gevonden existentialen die Wegsein verankeren in Sein und Zeit en die de aard van Wegsein daarmee tevens verhelderen en concretiseren: het uit-de-wereld-zijn, het vergeten, de geslotenheid en het weg-zijn. Dat er meerdere op dezelfde wijze gevonden kunnen worden is waar, doch voor dit beperkte essay moeten de huidige existentialen volstaan.
'Oblivio in Memoriam'. Vergetelheid in nagedachtenis. Herinneren van vergetelheid. Doorgaans blijft de vergetelheid zelf in vergetelheid en om deze reden werd in dit essay de vergetelheid in herinnering gebracht. 'Van Dasein naar Verborgenheit en terug'. De vergetelheid werd in herinnering gebracht door de weg te gaan in Heideggers vroegere en latere denken, en wel allereerst van Dasein naar Verborgenheit. Hier werden geen onoverbrugbare kloven ontwaard, waarmee de aanname dat Heideggers vroegere denken en zijn latere denken complementair zijn bevestigd werd. Het keerpunt werd gevonden in het begrip van lèthè, die niets anders is dan de Verborgenheit ofwel de verborgenheid. Van daaruit werd de weg terug naar Dasein gegaan. Hierbij werd het vergeten van vergetelheid in de oneigenlijke zijnswijze van Dasein aangedaan. Als eigenlijke zijnswijze met betrekking tot verborgenheid en geheim werd de bevindelijkheid van gelatenheid gevonden. Echter de weg was daarmee nog niet volledig gegaan. Een diepere en oorspronkelijkere laag moest nog verkend worden om de verkenningstocht door Heideggers denken tot voleinding te brengen. En in die laag werd de bevindelijkheid van de vergetelheid als zodanig gevonden. Op basis van deze ontdekking kon niet anders geconcludeerd worden dan dat Dasein in zijn meest oorspronkelijke zijnswijze niet in-de-wereld is, maar juist uit-de-wereld is. Dasein werd daarbij de meer bij de oorspronkelijkheid aansluitende benaming van 'Wegsein' gegeven. Tenslotte werd deze vergetelheid dan nog ter concretisering verankerd in de context van Sein und Zeit. Concrete existentialen van Wegsein die gevonden werden betroffen: het uit-de-wereld-zijn, het vergeten, de geslotenheid en het weg-zijn. Verdere implicaties konden hier echter niet uitgewerkt worden. Er zijn er veel en sommigen van aanzienlijk belang, doch dit essay ontbeert de ruimte om daar dieper op in te gaan. Het belang van dit essay was immers het in herinnering brengen van de vergetelheid aan de hand van Heideggers denken. Dit is gebeurd. Moge het niet in vergetelheid geraken.