Het Nederlandse woord 'wezen' heeft een rijke semantiek die hier beknopt etymosofisch gecontempleerd zal worden. De bijzondere semantiek van 'wezen' laat zich al direct kennen wanneer het woord beschouwd wordt als synoniem van 'zijn', zoals in een zin als 'U moet vroom wezen'. Echter 'wezen' is ook in gebruik als synoniem van 'essentie',1 en in deze tweevoudige synonimie valt een semantische verwantschap te ontdekken, immers het zijn is voor elk ding dat bestaat het meest essentiële gegeven; zonder dat zou het er eenvoudigweg niet zijn.
'Wezen' wordt verder ook gekend in de betekenis van 'levende entiteit'.2 Nu zijn volgens de tijdloze wijsheid 'leven' en 'geestelijkheid' in zekere zin uitwisselbare termen,3 en een wezen als levende entiteit is dus eigenlijk een entiteit met een geestelijke kern. Dit wordt hier op deze wijze geformuleerd omdat aan het woord 'essentie' de betekenis wordt toegekend van "geestelijke kern".4 Een wezen is een levende entiteit, is een entiteit met een geestelijke kern, is een entiteit met een essentie, is neologistisch geformuleerd eigenlijk een 'essentiteit'.
De boven gelegde semantische relaties worden nog versterkt wanneer in beschouwing wordt genomen dat geestelijkheid niet alleen in verband wordt gebracht met leven maar ook met het pure zijn, betreffende dus het pure wezen.5 'Wezen' verwijst zowel naar het zijn als naar een essentie als naar een levende entiteit omdat deze aan elkaar gerelateerd zijn.
Het woord 'wezen' heeft echter nog meer verwijzingsfuncties. Zo kan het als meervoud van 'wees' verwijzen naar specifieke levende entiteiten, namelijk naar ouderloze kinderen.6 Meer generiek verwijst 'wezen' in deze betekenis echter naar onveroorzaakte en dus op zichzelf staande levende entiteiten. Want wie rust in zijn zijn, in zijn essentie, die staat onveroorzaakt op zichzelf.7
Interessant om hier op te merken is dat het woord 'wees' zelf niet alleen verwijst naar een ouderloos kind maar ook een synoniem is van het aan 'zijn' aanverwante 'zij(t)', zoals in een zin als 'Wees(t) vroom'. Er zou gesteld kunnen worden dat 'wees' zich verhoudt tot 'wezen' zoals 'zij(t)' zich verhoudt tot 'zijn'.
Verder kan 'wezen' behalve als meervoud van 'wees' neologistisch opgevat worden als de werkwoordsvorm daarvan, en voor levende entiteiten die zogezegd 'wezen' geldt dus niet exclusief dat ze zogezegd 'zijn' maar kan ook gelden dat ze op zichzelf aan het staan zijn. Een wees weest en wezen wezen, eventueel. Uitbreidend kan hierbij ook gesproken worden van 'wezenen'. Wezenen is de activiteit van op jezelf staan, maar ook van het zijn van een levende entiteit, van essentieel zijn en van zogezegd 'zijn', en daarbij ook nog van present zijn, zoals we hieronder zullen zien. En het zijn de wezens die wezenen, eventueel.
Dat wezenen ook kan worden beschouwd als present zijn wordt inzichtelijk wanneer in aanmerking wordt genomen dat het woord 'wezen' volgens de officiële lezing ook gebruikt kan worden als synoniem voor 'gaan',8 zoals in een zin als 'Ik ben wezen bidden'. Deze officiële lezing is echter niet accuraat. 'Wezen' kan in dergelijke zinnen weliswaar 'gaan' vervangen maar dat maakt het nog geen synoniem voor dat woord. 'Wezen' in dergelijke zinnen heeft eerder dan op een gaan betrekking op een voltooide presentie, en een presentie is heel wat anders dan een gaan. Een voltooide presentie betreft een aanwezig geweest zijn, en de drie woorden in deze formulering zijn fonetisch of semantisch direct gerelateerd aan de woorden 'wezen' en 'wees'. 'Wezen' is een synoniem voor 'zijn', zoals we eerder zagen, en 'aanwezig' en 'geweest' kunnen gelezen worden als 'aan-wees-ig' en 'ge-wees-t'.
Meer lijnen kunnen nog gevolgd worden, maar bovenstaande volstaat voor een beknopte etymosofische contemplatie. Het Nederlandse woord 'wezen' toont in zijn verwijzingen de relaties aan die er bestaan tussen levende entiteiten, een op zichzelf staan, essentialiteit, het zijn en presentie.
Moge wij dan als essentiteiten aldus komen te wezenen.