Het woord 'bestaan' is in de Nederlandse taal in gebruik als synoniem voor 'existentie' en 'zijn'.1 Iets wat bestaat dat is er. Het woord 'bestaan' zelf bestaat uit het voorvoegsel 'be', duidend op een in de toestand brengen van waar het navolgende grondwoord naar verwijst, en het grondwoord 'staan', dat op een opgerichte houding duidt.2, 3 Dit grondwoord 'staan' is te herleiden tot de Indo-Europese wortel 'steh' dat net als zijn vele spruiten, die we hier onopgesomd zullen laten, een vergelijkbare betekenis kent.4 Een bestaan betreft dus etymosofisch een tot opgerichte houding brengen.
Een bestaan is een tot opgerichte houding brengen. Iets wat bestaat dat brengt tot opgerichte houding, en wat het tot opgerichte houding brengt dat is wat tot stand wordt gebracht, en dat is het bestaande. Het bestanende brengt het bestaande tot opgerichte houding. Dit bestanende nu betreft natuurlijk het zogezegde 'zijn' en het bestaande het zogenoemde 'zijnde'.5 Het zijnde wordt door het zijn bestaand (of eventueel neologistisch in lijn met het Duitse woord voor 'bevestigen', zijnde 'bestätigen', 'bestatigd')6.
Nu betreft een opgerichte houding een verticale houding en in de tijdloze wijsheid wordt verticaliteit als zodanig in verband gebracht met de verhouding tussen geestelijkheid aan de bovenzijde en materialiteit aan de onderzijde.7 Een bestaan betreft dus feitelijk een relateren van geestelijkheid aan materialiteit. Dit wordt bevestigd wanneer in beschouwing wordt genomen dat geestelijkheid het zogezegde 'zijn' betreft en materialiteit het zogezegde 'zijnde'.8 Een bestaan relateert het zijn aan het zijnde. Enigszins objectivistisch zou gesteld kunnen worden dat bij een bestaan het zijn indaalt in het zijnde via de verticale lijn die ontstaat bij het oprichten. Een bestaan schenkt een zijnde zijn zijn.
Deze etymosofische lijn van contemplatie kan worden bevestigd wanneer we de tegendelen van de voorkomende elementen in beschouwing nemen. Het is de verticale lijn van het tot opgerichte houding brengen van het bestaan die de zijnden hun zijn geeft, en het tegenovergestelde van zulk een verticale lijn betreft natuurlijk de horizontale lijn waar niet gestaan wordt maar gelegen.9
Het Nederlandse woord 'liggen' nu wordt etymologisch de Indo-Europese wortel van 'lēg' gegeven en wordt als zodanig in verband gebracht met het Protogermaanse 'lēgō' dat 'hinderlaag' betekent.10 Hier kan 'hinder-laag' gelezen worden waarbij 'laag' weer verwant is aan 'liggen'. Een opmerkelijk gelijkklinkend Indo-Europees woord betreft nu het woord 'leug' dat de wortel is van het Nederlandse woord 'liegen',11 dat in klank weer nauw verwant is aan 'liggen'. Zo kan etymosofisch een semantische verbinding gemaakt worden tussen 'liggen' en 'liegen'. Immers liegen is een laaghartige, lees 'laag-hartige', bezigheid. Zowel liggen als liegen hebben met een laagheid te maken. Deze verwantschap van liggen met liegen weerspiegelt zich bijvoorbeeld ook in het aanverwante Engelse woord 'lie' dat betrekking heeft op beide activiteiten.12
Nu kent de leugen zijn tegendeel in de waarheid, en waarheid is gelijkoorspronkelijk met het zijn.13 De waarheid die staat en de leugen die ligt. En liggend ontbeert de leugen het zijn, vandaar dat leugens altijd gaan over zijnden die niet bestaan. Tegenover het verticale bestaan staat het horizontale beliegen. De tegenstelling tussen zijn en schijn kan hier ook nog aangehaald worden. En zo vinden we etymosofisch dan een bevestiging van onze lijn van contemplatie in de genoemde paren van tegenstellingen.
Laten we dan niet gaan liggen liegen maar gaan staan in de waarheid en zo waarachtig bestaan.