'Ik ben', 'ik ben dat' en 'ik ben die ik ben' zijn drie uitdrukkingen die ontsprongen aan religies en van daar hun weg vonden naar esoterische filosofieën.1 Hier zullen we ze, of hun tegendelen, proberen op te sporen in een paar gekozen academische filosofieën.
Laten we starten met de filosofie van René Descartes (1596-1650). Descartes wordt een centrale rol gegeven in de ontwikkeling van de academische filosofie, want hij wordt geacht aan de wortel te staan van de ommekeer van Christelijke filosofie naar de moderne filosofie van de verlichting.2 In zijn centrale werk Discours de la Méthode [Verhandeling over de methode] besluit hij om methodologisch aan alles te twijfelen totdat hij stuit op een onwankelbare zekerheid die niet betwijfeld kan worden.3 Na zich ontdaan te hebben van alle betwijfelbare dingen zoals God en wiskunde vindt hij deze zekerheid in zichzelf als een denkend subject. Hij kan overal aan twijfelen maar hij kan niet twijfelen dat hij twijfelt. "Ik denk, dus ik ben" concludeert Descartes.4 De 'ik ben' is voor Descartes aldus de basis waarop de realiteit is gebouwd.
Iets vergelijkbaars is aanvankelijk gaande in de filosofie van Martin Heidegger (1889-1976). In Sein und Zeit [Zijn en tijd] start Heidegger in zekere zin zijn filosofische reis door de vraag te stellen naar de betekenis van zijn.5 En om toegang te krijgen tot die betekenis begint hij in het voorgenoemde werk met een analyse van het zijnde waarvoor zijn betekenis heeft, zijnde de mens.6 Dit zijnde, de mens, noemt Heidegger onconventioneel in het Duits "Dasein".7 'Dasein' betekent in principe 'existentie' of 'presentie' in het Duits.8 Het is samengesteld uit de woorden 'Da', 'daar' betekenend,9 en 'Sein', 'zijn' betekenend10. Dus compositioneel betekent 'Dasein' in principe 'daar-zijn'.
Heidegger noemt de mens (het 'subject' in filosofische termen)11 'Dasein', 'daar-zijn', omdat hij hem ziet als zijnde altijd 'daar', betekenend 'in de wereld'.12 Wanneer oneigenlijk is het daar-zijn bij de afzonderlijke zijnden in de wereld en wanneer eigenlijk is hij bij de zijnden als geheel of bij de wereld als zodanig.13 Daarbij correspondeert het oneigenlijke zijn bij de afzonderlijke zijnden in de wereld met een "Was-sein" of een 'wat-zijn', en het eigenlijke zijn bij de wereld als zodanig met een "Daẞ-sein" of een 'dat-zijn'.14
Nu staat in Heideggers denken eigenlijkheid aan de wortel van de versluierende oneigenlijkheid, en het dat-zijn staat dus aan de wortel van het versluierende wat-zijn.15 Dus het daar-zijn, het Dasein, kan eigenlijk ook 'dat-zijn' genoemd worden. Dit wordt zelfs nog interessanter wanneer we beschouwen dat het daar-zijn, de mens, die we zojuist noemden het 'dat-zijn' te zijn, altijd zijn eigen zijn begrijpt volgens zijn begrip van de wereld. Wanneer hij de wereld bekijkt op een oneigenlijke manier dan is hij zelf oneigenlijk en wanneer hij de wereld bekijkt op een eigenlijke manier dan is hij zelf eigenlijk.16, 17, 18 Dus in principe betreft in Heideggers filosofie het 'Dasein', het 'daar-zijn', het 'dat-zijn', het 'ik ben dat'!
Boven werd Descartes' these van de subjectieve 'ik ben' beschouwd. En Heideggers notie van de 'ik ben dat' als het 'Dasein' kan dan beschouwd worden als zijn antithese, want daarin wordt de 'ik ben' geobjectiveerd in de wereld gevonden. Wanneer deze twee dan worden samengenomen in een synthese, verschijnt de 'ik ben die [dat] ik ben'. In het volgen van dit proces hebben we in principe een dialectisch proces voltooid zoals dit gevonden wordt in de filosofie van Georg Hegel (1770-1831). Want de filosofie van Hegel bestaat in principe uit zulke, altijd terugkerende, dialectische processen. Het eerste moment daarin betreft altijd de these, het gegeven onder beschouwing 'op zich' of 'an sich' geplaatst. Het tweede moment betreft dan de antithese, het gegeven 'voor zich' of 'für sich' geplaatst. En het derde moment betreft dan de synthese, het gegeven 'op en voor zich' of 'an und für sich' geplaatst. Maar deze synthese is tezelfdertijd ook opnieuw een nieuwe these, geplaatst op een hoger niveau zogezegd, die een andere antithese en synthese doet oprijzen, enzovoort.19
In zijn werk Phänomenologie des Geistes [Fenomenologie van de geest] bijvoorbeeld kan de 'ik ben' heel goed beschouwd worden als corresponderend met 'de subjectieve geest' ['der subjektive Geist'], want de subjectieve geest betreft de innerlijke mens als een individu.20 De 'ik ben dat' correspondeert dan goed met 'de objectieve geest' ['der objektive Geist'], want de objectieve geest betreft in principe de uiterlijke maatschappij van mensen.21 De 'ik ben die [dat] ik ben' correspondeert dan met 'de absolute geest' ['der absolute Geist'], waar in de religie en filosofie van de maatschappij contemplatie op de absoluutheid van de mens plaatsvindt.22
Zo zien we hoe de uitdrukkingen 'ik ben', 'ik ben dat' en 'ik ben die [dat] ik ben' of tegendelen daarvan zich voordoen in enkele van de academische filosofieën.